GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 183 IMOEKOÜËI1 STUK KETST. N°. 274. Leiden, 22 October 1918. Ten einde het zoo groote gevaar voor besmetting met de epi demisch voorkomende Spaansche griep en andere besmettelijke ziekten zooveel mogelijk tegen te gaan, hebben Burgemeester en Wethouders het wenschelijk geacht, dat den Burgemeester de bevoegdheid worde geschonken, bij het heerschen van dergelijke epidemiën het houden van alle openbare verma kelijkheden en bijeenkomsten te verbieden. Ook onze Commissie wil het voorkomen, dat een dergelijke bevoegdheid van het hoofd van het Gemeentebestuur onge twijfeld in het oogenblikkelijk belang der volksgezondheid is te achten. Het schijnt onze Commissie het beste hiertoe de verorde ning op openbare vermakelijkheden en bijeenkomsten aan te vullen met een nieuw artikel 6 bis. Daar de regeling dezer zaak geen uitstel gedoogt, hebben wij de eer Uwen Raad te verzoeken ons voorstel spoedeischend te behandelen en derhalve A. vast te stellen de navolgende verordening: VERORDENING, tot wijziging van de verordening van 28 April 1898 op openbare vermakelijkheden en bijeen komsten (Gem. Blad No. 9% gewijzigd bij verordening van 2 Mei 1912 (Gem. Blad No. 16). Artikel 1. Tusschen de artikelen G en 7 wordt ingelascht een nieuw artikel 6bis, luidende »Indien in het geval van het heerschen van besmettelijke ziekten, genoemd in art. 1 der wet op de besmettelijke ziekten van 4 December 1872 Staatsblad No. 134, van mazelen of van de Spaansche griep, door opeenhooping van personen in een beperkte ruimte gevaar voor besmetting te duchten is, is de Burgemeester bevoegd, gehoord de Gezondheidscommissie, het houden van alle openbare vermakelijkheden en bijeenkomsten te verbieden. Een door den Burgemeester krachtens deze bepaling uitgevaar digd verbod begint te gelden den dag na dien. waarop het ter openbare kennis is gebracht. Art. 2. Deze verordening treedt in werking onmiddellijk nadat zij is afgekondigd. B. te besluiten tot het doen afkondigen van deze verordening onmiddellijk nadat zij is vastgesteld. De Commissie voor de Strafverordeningen. Aan den Gemeenteraad. N°. 275. Leiden, 22 October 1918. Aangezien tegen inwilliging van nevensgaand verzoek van den heer E. Peters bij ons College geen bezwaar bestaat, hebben wij de eer Uwe Vergadering in overweging te geven aan den heer E. Peters, op zijn verzoek, eervol ontslag te verleenen uit zijne betrekking van onderwijzer aan de open bare lagere school der 3e klasse, No. 3, alhier en dat ontslag- te doen ingaan op 1 Februari 1919. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Aan den Raad der Gemeente Leiden. Edelachtbare Heeren! De ondergeteekende, onderwijzer aan de Openbare School 3de klasse No. 3 alhier, heeft de eer, Uw College eervol ont slag uit zijn betrekking aan te vragen tegen 1 Februari e.k. Met verschuldigde hoogachting heeft hij de eer, te zijn, Edelachtbare Heeren Uw dienstwillige dienaar E Peters Leiden, 15 October 1918. N®. 276. Leiden, 28 October 1918. In Uwe Vergadering van 24 Augustus 1916 (Ingek. Stukken No. 184) werd, naar aanleiding van een adres van de Leid- sche Tapijt- en Mattenfabriek besloten een over hare terrei nen aan de Os- en Paardenlaan geprojecteerde 12 M. breede straat, op teekening A met a b en bc aangeduid, te doen vervallen en de daarmede gepaard gaande wijzigingen in het uitbreidingsplan aan te brengen. Overeenkomstig ons advies en dat der Commissie van Fabricage meende Uwe Vergade ring echter bezwaar te moeten maken tegen het laten ver vallen van de in het verlengde van de Sophiastraat gepro jecteerde 15 M. breede straat cd, aangezien deze straat, zoo schreven wij in ons praeadvies, leidde naar den 12 M. bree- den belangrijken verkeersweg bewesten het stationsemplace ment der Hollandsche Electrische Spoorweg-Maatschappq en deel uitmaakte van een eventueelen hoofdverbindingsweg met het bouwplan beoosten de Kooilaan, terwijl bovendien, tengevolge van het vervallen van die straat, bij c eene dood- loopende straat zou ontstaan, hetgeen zeer zeker niet in het belang van het verkeer zou zijn. Thans dringt de Directeur van de Leidsche Tapijt- en Mattenfabriek namens de firma L. S. de Leeuw en Zonen te Amsterdam er blijkens nevensgaand adres andermaal bij U op aan, om de bovengenoemde 15 M. breede straat c d, waar door het terrein der fabriek volgens requestrant noodeloosin tweeën zou worden gedeeld, te doen vervallen. In verband met het aangrenzend rangeerterrein der Hollandsche Elec trische Spoorweg-Maatschappij is het, zoo schrijft requestrant in de bij zijn adres behoorende toelichting, niet meer moge lijk de bewesten het stationsemplacement geprojecteerde 12 M. breede straat aan te leggen, zoodat derhalve de in het ver lengde der Sophiastraat geprojecteerde straat c d bij c tegen het stationsemplacement zou doodloopen. Ons College kan deze meening niet deelen. Gaarne geven wij aan de Commissie van Fabricage, die overeenkomstig het rapport van den Directeur van Gemeentewerken tot inwil liging van het verzoek adviseert, toe, dat, indien het station van de H. E. S. M. in zijn tegenwoordig karakter ter plaatse gevestigd blijft, de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat de grond, waarop de 12 M. breede straat bewesten het empla cement is geprojecteerd, te eeniger tijd voor uitbreiding van het stationsterrein wordt in beslag genomen, en dat dan ook de straat cd niet in oostelijke richting kan worden doorge trokken. Doch, zoo zouden wij willen vragen, is het wel zoo zeker, dat het station niet van karakter zal veranderen? Sedert de opening der Haarlemmermeerlijnen is toch wel, dunkt ons, aan een ieder overtuigend gebleken, dat het station aan den Heerensingel op den duur aldaar niet als eindstation kan behouden blijven. Telkens is er dan ook in de laatste jaren op gewezen, dat de treinen in de toekomst naar het station der H. IJ. S. M. behooren door te loopen en dat het station aan den Heerensingel slechts als goederenstation of ten hoogste als halte reden van bestaan heeft. Ook door ons College is bereids bij de bevoegde autoriteiten in deze rich ting gewerkt. Mochten die pogingen succes hebben, en wij twijfelen er niet aan, of dit zal te eeniger tijd het geval zijn, aangezien ook de spoorwegmaatschappij van het onhoudbare van den bestaanden toestand overtuigd is, dan zou het o. i. zeer verkeerd zijn, thans ter wille van de Leidsche Tapijt- en Mattenfabriek het verkrijgen van een goeden toestand voor het vervolg onmogelijk te maken. Voor de doortrekking van de Sophiastraat is indertijd veel geld uitgegeven, mede in de gedachte, dat zij in oostelijke richting naar het Kooiterrein zou kunnen worden doorge trokken. Met het oog op den aanleg van de 12 M. breede straat bewesten het stationsemplacement werden van de H. E. S. M. een 10 tal huisjes aangekocht. En nu zou men deze uit gaven zoo niet geheel, dan althans grootendeels haar effect doen verliezen? Het komt ons voor, dat de gemeente een dergelijk besluit niet mag nemen. Nog in 1916 noemden wij, mede op gezag van de Commissie van Fabricage, de 12 M. breede straat bewesten het emplacement een belangrijken verkeersweg en wezen wij er, eveneens in aansluiting aan het gevoelen van de Commissie van Fabricage, op, dat de geprojecteerde 15 M. breede straat c d bestemd was, om deel uit te maken van een eventueelen hoofdverbindingsweg met het bouwplan be oosten de Kooilaan. Welnu, wij kunnen niet inzien, dat in een en ander in het sedert verloopen tweejarig tijdvak ook maar eenige verandering is gekomen. Ten hoogste zou men kunnen zeggen, dat de behoefte aan verplaatsing van het station nog wat meer is gevoeld. Doch dit doet slechts de wenschelijkheid, om het plan tot het maken van beide straten niet te laten varen, toenemen. De Directeur van Gemeentewerken en de Commissie van Fabricage stellen voor, om bij wijziging van het uitbreidings plan in den geest van requestrant, de verbinding van de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1918 | | pagina 1