128 1917 aangaat, terwijl zij ook bevoegd zal zijn ongevraagd ons voorstellen betreffende de uitvoering van dit besluit te doen. Wij meenen dat, evenals dit bij het Bestuur van de Gemeente lijke Arbeidsbeurs het geval is, aan de leden der Commissie een presentiegeld behoort te worden verleend van ƒ1.voor iedere bijgewoonde vergadering. Onder de verdere maatregelen, die dooi' ons moeten worden getroffen noemen wij nog de aanwijzing van de gemachtigden bedoeld in art. 20 van het Werkloosheidsbesluit 1917. Wij zijn voornemens daarvoor de leden der Commissie van advies aan te wijzen. Omtrent de salarieering van een Secretaris der Commissie zullen wij U te zijner tijd mede een voorstel doen, indien de nieuwe regeling definitief is ingevoerd. Tot op dat oogenblik zullen wij gebruik blijven maken van de diensten van den Secretaris van het Gemeentelijk Werkloozenfonds. Trouwens de opheffing van het Fonds en de instelling van de Commissie van Advies zal, gelijk gezegd, eerst kunnen plaats hebben, zoodra de Tusschenregeling nopens de werk loosheidsverzekering definitief is ingetrokken. Vandaar dat wij U voorstellen de hierachter genoemde besluiten in wer king te doen treden op een nader door ons College te bepa len datum. Omtrent een en ander hebben wij het advies ingewonnen van het Fondsbestuur, hetwelk wij in groote trekken hebben gevolgd. Resumeerende geven wij U derhalve in overweging te be sluiten: 1°. tot opheffing van het Gemeentelijk Werkloozenfonds en tot intrekking van de verordening van 23 April 1908 (Gem. Blad No. 13) regelende den door de gemeente te verleenen steun ter bevordering van de verzekering tegen de geldelijke ge volgen van werkloosheid, laatstelijk gewijzigd bij verordening van 15 Februari 1917 (Gem. Blad No. 19). 2°. tot het verleenen van een eervol ontslag aan de heeren Mr. P. E. Briët, A. J. van Achterberg, C. H. Kouw, J. Bots en C. Laterveer als voorzitter en leden van het bestuur van het Gemeentelijk Werkloozenfonds, zulks onder dankbetuiging voor de vele en belangrijke diensten sedert de oprichting van het Fonds bewezen. 3°. tot het verleenen van een presentiegeld aan de leden van de door ons te benoemen Commissie van Advies voor de Werkloosheidsverzekering ten bedrage vanfl.per bijge woonde vergadering. 4°. tot het doen in werking treden van de hierboven sub 1°, 2° en 3° genoemde besluiten op een nader door ons College te bepalen datum. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 182. Leiden, 18 Juli 1918. In llwe Vergadering van 14 Februari j.l. (Ingek. Stukken No. 41) werd een bedrag van f 1800 beschikbaar gesteld, teneinde het aantal kamertjes in de damesafdeeling van de zweminrichting nabij den Hoogen Rijndijk, dat thans 25 bedraagt, met 8 uit te breiden. Nadat het ontwerp van die uitbreiding ter kennis van het bestuur der Leidsche Zwemclub was gebracht, vestigde dit er onze aandacht op, dat bij de tot standkoming van het ontwerp eene latere uitbreiding van het damesbassin niet mogelijk zou zijn. Volgens dat ontwerp toch zouden de 8 kleedkamertjes worden gebouwd op het gedeelte der inrichting, waar zich thans de tuinaanleg bevindt, doch dat tevens het eenig geschikte terrein is voor eventueele uitbreiding van het damesbassin, wil men de verruiming niet doen plaats hebben ten koste van de heerenafdeeling en de daarmede gepaard gaande kostbare verplaatsing van den springtofen. Vergrooting van het damesbassin, hetgeen voor het drukke bezoek, dat van de zweminrichting door de dames gemaakt wordt, veel te klein is gebleken, achtte het bestuur zelfs noodzakelijker, dan de voorgenomen vermeerdering van het aantal kleedkamertjes. De bouw dier kamertjes zou desnoods later ter hand genomen kunnen worden boven de bestaande kantoor- en magazijnruimte. Met de Commissie van Fabricage zijn wij van oordeel, dat uit de overgelegde cijfers inderdaad blijkt, dat de dames afdeeling in vergelijking met de heerenafdeeling stiefmoederlijk bedeeld is. Terwijl het aantal heerenbaden gemiddeld nog niet tweemaal zoo groot is, als dat der damesbaden, is het heerenbassin ter oppervlakte van 1200 M®. ruim driemaal zoo groot als de 389 M2 beslaande damesafdeeling. Spoedige vergrooting van het damesbassin is dus alleszins gewenscht. Deze kan echter alleen geschieden door inbeslagneming van het zooeven genoemde terrein, waardoor het bassin voor ongeoefenden van 96 M2. tot 135 M2. en dat voor geoefenden van 293 M2. tot 330 M2. kan worden vergroot. De kosten van het verlengen van het damesbassin, waar mede gepaard, gaat het verlengen van het beveiligingswerk, kanaalafscheidiug en betonglóoiing, verplaatsing der beschoei ingen enz., worden geraamd op f 6500, zeer zeker een aanzienlijk bedrag, doch niet te hoog, wanneer men let op den toenemenden bloei der zweminrichting en het veelvuldig gebruik, dat daarvan gemaakt wordt. Uit een en ander volgt, dat het niet gewenscht is den bouw der kleedkamertjes op dö voorgenomen plaats te doen geschieden, doch dat het aanbeveling verdient reeds nu over te gaan tot de geschetste verruiming van het damesbassin en de nieuwe kleedkamertjes boven de bestaande kantoor- en magazijn ruimte te bouwen, met welken laatsten bouw eene uitgave van f 5500 gepaard zal gaan, d. i. dus f 3700 meer, dan noodig zou geweest zijn bij uitvoering van het oorspronkelijke plan. Bij vergrooting van het bassin zou men dan echter de kamertjes hebben moeten afbreken en elders weder opbouwen. Den bouw der kamertjes of de verruiming van het bassin nog een jaar uit te stellen, meenen wij U niet te moeten aanraden, aangezien door het uitvoeren van deze werken de werkloosheid in deze tijden kan worden verminderd en niet te verwachten is, dat de kosten een volgend jaar belangrijk lager zullen zijn. Wij geven U mitsdien in overweging door vaststelling van den hierbijgaanden suppletoiren begrootingsstaat voor de uitbreiding van het aantal kamertjes in de damesafdeeling van de zweminrichting nabij den Hoogen Rijndijk nog een bedrag van 3700 en voor de verruiming van het damesbassin dier inrichting een bedrag van f 6500 beschikbaar te stellen. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. No. 183. Leiden, 18 Juli 4918. Ingevolge de artt. 3 en 4 der Wet van 5 April 1870 (Staatsblad No. 63), moet vóór den len September a.s. door den Gemeenteraad aan den Commissaris der Koningin een opgave worden ingezonden voor de benoeming van drie leden van het College van Zetters voor 's Rijks directe belastingen, bestaande uit tweemaal zooveel personen als er leden te benoemen zijn. Op den laatsten December van dit jaar moeten volgens rooster aftreden de heeren G. van Driel, M. Koert en J. P. J. van Ewijk, die evenwel herbenoembaar zijn. Wij geven U mitsdien in overweging tot de vaststelling van deze opgave over te gaan, waarvoor wij U hierbij eene aanbeveling aanbieden. Opgave van personen ter benoeming tot Zetter van 's Rijks directe belastingen. I. 1°. GOVERT VAN DRIEL, wonende te Leiden, bouw kundige, geboren 11 September '1853. 2°. PIETER JOHANNES VERHOOG, wonende te Leiden, metselaar, geboren 17 December 1872. II. 1°. MARINUS KOERT, wonende te Leiden, bouwkundige, geboren 19 October 1884. 2°. HENDRIK JOH ANNES PLANJER, wonende te Leiden, metselaar, geboren 14 October 1863. III. 1°. JOH AN PETER JACOB VAN EWIJK, wonende te Leiden, behanger en stoffeerder, geboren 14 Juli 1866. 2°. JOHANNES VAN BEMMEL, wonende te Leiden, behanger en stoffeerder, geboren 10 Juli 1868. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 184. Leiden, 19 Juli 1918. Bij nevensgaand schrijven verzoekt Mej. A. G. Saraber om eervol ontslag als onderwijzeres in de handwerken aan de open bare lagere school der 3e klasse, N. 6, alhier. Tegen inwilliging van dat verzoek bestaat bij ons College geen bezwaar en wij geven U derhalve in overweging aan Mej. A. G. Saraber, op haar verzoek, eervol ontslag te verleenen uit hare betrekking van onderwijzeres in de handwerken aan

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1918 | | pagina 10