II MAANDAG 27 MEI 1918. ten einde een brand te kunnen blusschen. In die missive zegt de Minister, dat voor kleine gemeenten, waar geene zelfstandige voorziening in brandgevaar kon plaats hebben, dit doel kon worden bereikt in samenwerking en overleg met eene grootere gemeente. Volgens den Minister en Gedeputeerde Staten is het dus van belang, dat er groote gemeenten zijn. De kleine omlig gende gemeenten profiteeren toch al van Leiden op het gebied van onderwijs, de lichtfabrieken en straks wellicht ook van de vuilverbranding en zoo zal het ook zijn van onze brandweer, want Leiden heeft zich bereid verklaard hiertoe mede te werken, waarbij mag worden verondersteld, dat in andere gemeenten mag worden gebluscht vóór de commandant aan wezig is. Eigen baat zit dus niet in het voorstel tot grensuitb.reiding, maar het welbegrepen belang van de gemeente en het goed inzien van hare taak ten opzichte van het belang van het nageslacht. Waar dat zoo is, is het te betreuren, dat Gedeputeerde Staten een min of meer eng standpunt in dezen hebben ingenomen. Waren Burgemeester en Wethouders niet voort durend op de bres geweest om alles te doen wat zij konden in het belang van Leiden, dan zouden wij misschien nog belangrijke geldsommen moeten betalen, die de omliggende gemeenten vroegen. Hiervan is veel afgegaan en ik geloof dan ook, dat het tegenwoordige voorstel wel kan worden aan genomen, gesteld dat, onze verwerping eenig practisch nut zou hebben. Ik breng dan ook gaarne hulde aan Burgemeester en Wet houders, die hebben weten te krijgen, wat maar mogelijk was, gedurende den langen tijd, dien de onderhandelingen hebben geduurd. Over eenige dagen zal het juist 11 jaar geleden zijn, dat met deze zaak is begonnen. Burgemeester en Wethouders hebben gedaan wat zij konden, maar Gedeputeerde Staten hebben gedacht: het gaat beter van een stad dan van een dorp, en zij hebben dan ook meer gelet op de belangen van Oegstgeest dan op die van Leiden. Ik neem aan, dat, wanneer Oegstgeest alles had moeten afstaan, wat Leiden had gewenscht, het bestaan voor die gemeente min of meer onmogelijk zou zijn geweest. Veel te veel ont vangsten zou zij hebben moeten derven. Maar welk algemeen belang is er bij, dat Oegstgeest blijft bestaan? Het ware beter geweest, wanneer geheel Oegstgeest bij Leiden was gevoegd, dan zou men eene meer behoorlijker grensuitbreiding hebben gekregen dan thans het geval is. Burgemeester en Wethouders zeggen, dat deze grensuit breiding bezwaarlijk een definitieve oplossing kan worden genoemd. Het is zelfs de vraag, of de annexatie van geheel Oegstgeest wel eene definitieve oplossing kan worden genoemd. Ik acht het goed bereids aan te heffen de leus: «Leiden tot aa'n de zee"; eerst dan toch zullen wij verzekerd zijn, dat wij de uitbreiding zoo goed mogelijk kunnen doen geschieden en beheerschen. Dit is evenwel eene zaak voor later zorg. Ik denk wel, dat men na verloop van tijd dien kant zal uitgaan. Iritusschen hebben Gedeputeerde Staten die leus alles behalve aangeheven. Zij hebben gezegd: Leiden zal zich niet verder uitstrekken dan tot den Warmonderweg. Waar Gedeputeerde Staten zoo weinig hebben gelet op de belangen van Leiden, waar zij niet verder zijn gegaan, dan het zonder de omliggende ge meenten al te zeer voor het hoofd te stooten, kan, daar vraag ik mij af, of daar wel reden is, gelijk Burgemeester en Wet houders ons voorstellen, om nog speciaal dank aan dat College te betuigen. Burgemeester en Wethouders stellen op pagina 59 voor om aan Gedeputeerde Staten den dank van den Gemeente raad te betuigen voor het vele dat door hen is verricht ten einde te bevorderen, dat in den bestaanden toestand, wat de grenzen van Leiden betreft, verbetering wordt aangebracht. Maar gelijk uw College zelf zegt, kan dit voorstel bezwaarlijk als eene definitieve oplossing worden beschouwd; het is eene verbetering, die ons niet in alle opzichten kan voldoen. Waar ik gaarnehulde breng aan Burgemeester en Wethouders, die gedaan hebben, wat zij konden, kan ik mij minder goed vereenigen met den dank aan Gedeputeerde Staten en voel veel geneigdheid om voor te stellen om de eerste alinea uit het voorstel van Burgemeester en Wethouders te schrappen. Mij dunkt, dat wij hierdoor eeriigszins hebben doen hooren, dat niet geheel Leiden zoo zeer met deze voorstellen is in genomen. Juist omdat de Gemeenteraad zich zonder slag of stoot heeft vereenigd met dit voorstel, lijkt het mij goed, dat uit deze Commissie een eenigszins ander geluid wordt gehoord, opdat Gedeputeerde Staten zullen begrijpen, dat zij' wat meer met de belangen van Leiden moeten rekening houden. Van daar dat ik voorstel de eerste alinea van het voorstel van Burgemeester en Wethouders te schrappen. De heer van Dorp. M. d. V. Zonder iets te kort te doen aan den arbeid door Burgemeester en Wethouders in dit opzicht betoond, kan ik toch niet direct zeggen, dat deze voorstellen naar mijn wensch zijn. Ik lees hier, dat reeds in 1896 bij de vorige grensregeling behoefte is ontstaan aan meerdere uitbreiding. En nu stel ik mij voor, dat. wanneer straks deze regeling zal zijn getroffen, die behoefte zich weer dadelijk zal doen gevoelen. Dan zullen zich weer vluchtelingen uit Leiden, bewoners uit andere plaatsen en industrieelen zich gaan vestigen buiten de grenzen. Met deze regeling zijn wij er niet af. Toch zal ik aan dit voorstel mijn stem niet onthouden, maar die er aan geven onder dankbetuiging aan Gedeputeerde Staten, die ook ge toond hebben de belangen van onze mede-Nederlanders te behartigen. In deze zaak is bij den grooten werelbrand, die er heerscht te zien, dat er is een streven naar uitbreiding van macht. Deze Staten (landen of regeeringen) zullen hun argumenten wel hebben, waardoor zij tot deze daad zijn overgegaan en Gedeputeerde Staten zullen hunne argumenten wel hebben, waarom zij dit voorstel hebben gedaan. De Voorzitter. Het doet mij genoegen, dat ik hier uit de Commissie van Ingezetenen geen stem heb gehoord, die werkelijk tegen de in voorbereiding zijnde annexatie is. De heer Bosch heeft hulde gebracht aan de werkzaamheden van Burgemeester en Wethouders en aan den Secretaris. Ik dank hem voor wat hij gezegd heeft. De heer Bosch heeft gelijk als hij zegt, dat de geldelijke vergoedingen door de buitengemeenten gevraagd, wel eenigszins een bezwaar zijn geweest maar dat die moeten worden voorbijgezien gelet op de groote belangen, die aan dit voorstel zijn verbonden. Het is ons standpunt geweest, dat wij geen schadevergoeding behoefde te betalen. Nu deze zaak evenwel zoo is geregeld, dat er gedurende eenige jaren eene som gelds zal worden betaald, meenden wij om die quaestie de geheele zaak niet schipbreuk te moeten laten lijden, omdat door lang tegen te stribbelen er zoo'n enorm verlies aan tijd zou ontstaan, dat het betere de vijand zou zijn geworden van het goede. Ik ben het dan ook volkomen eens met den heer Bosch en dank hem voor zijne hartelijke woorden. Wat de vraag van den heer Heemskerk betreft kan ik antwoorden dat onder «ambtenaren" in het algemeen begrepen zijn de werklieden. In dit geval is dit zeer zeker de bedoeling. In een van de nieuwste verordeningen omvat het woord «ambtenaren" ook de beambten en bedienden. Deze uitlegging is ook toepasselijk op artikel 14. Ik wijs hem er bovendien' op, dat dit artikel niet is ontworpen door Burgemeester en Wethouders, maar door Gedeputeerde Staten, die dit ook zullen hebben bedoeld. Deze zaak is trouwens van weinig gewicht, onder artikel 14 valt slechts één werkelijken ambtenaar. De heer Üostdam is begonnen deze vergadering te vergelijken met de Eerste Kamer. Die vergelijking gaat niet geheel op. Wij nemen hier geen beslissing, maar brengen.slechts advies uit. Er is dus geen quaestie van verwerpen, maar van een gunstig of niet-gunstig adviseeren. In zooverre ben ik het met hem eens, dat er al heel wei nig aan te doen is. Wanneer er evenwel uit deze vergadering komt zoo'n eenstemmig geluid als ik hedenmiddag mocht hooren, dan kan dit van grooten invloed zijn ten opzichte van de voorstellen van Gedeputeerde Staten aan de Regeering. Zooals de beeren weten, maken Gedeputeerde Staten de voorstellen, welke de Regeering moet voorleggen aan de Wetgevende Macht. Daarom is het van groot belang, als hier uit deze vergadering gehoord wordt een geluid, als heden middag is vernomen. Nu betreurt de heer Oostdam eenigszins het enge stand punt door Gedeputeerde Staten ingenomen. Ik moet evenwel opmerken, dat Gedeputeerde Staten rekening hebben moeten houden met het bereikbare. Zij hebben waarschijnlijk ook rekening gehouden met de Regeering eri met de opinie der Kamers en hierdoor kunnen zij misschien dit eenigszins voor zichtige standpunt hebben ingenomen. Ik geloof evenwel niet, dat bij Gedeputeerde Staten de bedoeling heeft voorgezeten om Leiden te benadeelen. Ik ben het met den heer Oostdam eens, dat het veel ver standiger geweest ware'Oegstgeest bij Leiden te voegen. Dit zou eene definitieve oplossing zijn geweest. Nu moeten wij telkens weer op deze zaak terug komen, wat maar moeilijk heden geeft en niets dan eene meer of mindere verbittering en strijd wekken zal. Evenals Scheveningen tot Den Haag behoort, hoort Oegstgeest bij Leiden. Ik wil niet zoover gaan als de heer Oostdam in zijn leuze: „Leiden tot aan de zee", maar eene definitieve oplossing zou het wel zijn, wan neer Leiden met Oegstgeest werd vereenigd. Vroeg of laat zal men den toestand krijgen, dat meri de zaken aantreft in de middenstad, terwijl vele ingezetenen buiten wonen. Dit ziet men in meer steden gebeuren, al is het alleen maar omdat velen van oordeel zijn, dat het gezonder is op zand-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1918 | | pagina 2