MAANDAG 27 MEI 1918.
I
Vergadering van de Commissie uit de Ingezetenen,
bedoeld bij art. 131 der Gemeentewet,
van Maandag 27 Mei 1918.
Geopend des namiddags te twee uur.
Voorzitter: de heer Burgemeester Jhr. Mr. N.C. DE GIJSELA AR.
Tegenwoordig zijn 24 leden n.l. de heeren den Duyn, Buur
man, Bolsius, Heemskerk, van Oerle, Breebaart, van Dorp,
Mulder, Lombert, van der Linden, Gijsman, den Ouden, Bots,
Verhoog, Reijneveld, van der Heer, Bosch, van der Ouweelen,
Wetselaar, Mizee, Kemperman, Oostdam, Stijn man en van Zijp.
Afwezig is de heer van der Laan wegens verhindering.
De Voorzitter. Ik open deze vergadering en heet U hier
welkom. Tevens wensch ik de heeren geluk met het blijk
van vertrouwen, dat de burgetij hen heeft gegeven om aan
hun oordeel teonderwerpen een zoo bij uitstek gewichtige
zaak als de uitbreiding van de grens der gemeente is.
Uwe Commissie is, wat de behandeling van deze aange
legenheid betreft, niet onderworpen aan eenige wettelijke be
paling of regeling.
Zelfs de al of niet openbaarheid Uwer besprekingen hangt
af van het inzicht van Uwe vergadering.
Voor den goeden gang van zaken stel ik U daarom voor
den heer Secretaris der gemeente uit te noodigen de functie
van secretaris van Uwe vergadering op zich te nemen en
verder stel ik U voor, dat het reglement van orde van de
vergadering van den Raad van Leiden door U van toepassing
zal worden verklaard voor deze vergadering en zoo noodig de
vergaderingen van Uw College,,
Bij voorbaat geef ik U de verzekering, dat ik dat reglement
als gewoonlijk met groote mildheid zal toepassen.
Tevens stel ik U voor om deze vergadering eene openbare
te doen zijn.
Thans zal ik deze 3 voorstellen aan Uwe beslissing onder
werpen. Zij luiden dus:
1. den Gemeente-Secretaris uit te noodigen als secretaris
van deze vergadering op te treden;
2. het reglement van orde van den Raad van Leiden toe
passelijk te verklaren voor deze vergadering, en
3. deze vergadering eene openbare te doen zijn.
Verlangt iemand het woord over deze 3 voorstellen? Zoo
niet, dan is conform besloten.
Ik stel dan nu voor dadelijk over te gaan tot de behande
ling van het gewichtige onderwerp, waarvoor U hier te zamen
zijt geroepen.
De vorige maal is eerst besloten om in de afdeelingen te
vergaderingen. Mij dunkt, dat hiervoor thans geene aanlei
ding kan bestaan.
Toen was de vraag of het wenschelijk was de gemeente
uit te breiden, eenigszins een strijdpunt.
Misschien dat niet ieder Uwer ingenomen is met de uit
breidingsplannen, die reeds in een vergevorderd stadium ver-
keeren en waaromtrent de Raad zonder hoofdelijke stemming
besloten heeft gunstig te adviseeren, maar thans kan moeilijk
eene andere beslissing worden genomen, ofschoon ik dit ge
heel aan U overlaat. De zaak zelf is door den Raad ampel
besproken. Wanneer U de gedrukte stukken heeft doorgezien,
heeft U kunnen constateeren, dat het in de tegenwoordige
omstandigheden niet langer mogelijk is om een complex van
bevolking, als Leiden is, te houden binnen de nauwe gren
zen, die haar thans omvatten. Om allerlei redenen is uitbrei
ding der gemeente noodig geworden. Ge moet U niet vleien
met de gedachte dat deze uitbreiding direct financieel voor
deel zal geven, maar ik geloof toch niet, dat het voor de
gemeente financieel nadeel zal zijn. Wel meen ik, dat, wan
neer niet te zijner tijd door de Wetgevende Macht wordt
besloten om de grenzen van Leiden uit te breiden, dit oor
zaak zal wezen, dat Leiden een kwijnend bestaan zal lijden.
In de stukken is dit voldoende uiteen gezet, zoodat ik meen
hierover niet verder te behoeven uit te weiden.
Met dit korte voorwoord meen ik te kunnen volstaan.
Ik stel thans voor om dezelfde conclusies te nemen als de
Raad heeft genomen, met verwisseling van het woord «Ge
meenteraad" in »de Commissie uit de Ingezetenen als bedoeld
in art. 131 van de Gemeentewet."
Verlangt een van de heeren het woord over dit voorstel?
De heer Bosch. M. d. V. In gewone omstandigheden zou
ik van deze plaats gezwegen hebben na de toelichting tot dit
voorstel, die ons schriftelijk is gegeven, maar omdat het hier
eene zeer belangrijke zaak betreft, wensch ik in het kort te
zeggen, waarom ik instem met het voorstel, dat ons is voor-
gelegd.
Ik herinner er aan, dat de geheele geschiedenis mij van
den aanvang af bekend is en daarom is het mij aangenaam
aan de totstandkoming van dit plan te mogen helpen de
laatste hand te leggen.
Ik sluit mij van harte aan bij de hulde, die aan U, Mijn
heer de Voorzitter, door den Raad is gebracht en aan het
geheele College van Burgemeester en Wethouders, terwijl ik
riiet wil vergeten den Secretaris, die zoovele werkzaamheden
heeft moeten verrichten om tot stand te brengen, wat op het
oogenblik voor ons ligt.
Wat de motiveering van de uitvoering van dit plan be
treft, zou ik vreezen water naar de zee te dragen, wanneer
ik nog iets toegevoegde aan de vele argumenten, die door
Burgemeester en Wethouders aan den Raad en ons zijn
voorgelegd. Vooral wijs ik op de sanitaire belangen en de
noodzakelijkheid van het politietoezicht, den goeden rooilijn
en de juiste aansluiting aan het uitbreidingsplan, waarvoor
noodzakelijk is de vrije beschikking te hebben over die gron
den, die thans aari de gemeente Leiden zullen worden toe
gevoegd.
Ook mij hebben, evenals U, Mijnheer de Voorzitter, de gel
delijke vergoedingen, gevraagd door de omliggende gemeenten,
eenigszins tegen de borst gestuit, omdat hierdoor de quaestie
gebracht is geworden op een terrein, waarop het niet be
hoort; toch zal ik hier overheen stappen, ornaat de belangen
het eerst door mij genoemd, veel grooter zijn dan de geldelijke,
aangezien het van veel meer belang is voor de gemeente om
den gezondheidstoestand te kunnen bevorderen vlak op de
grens der gemeente, dan om vanwege het in vergelijking
kleine bedrag, dat wordt gevraagd, zich te verzetten tegen
het aannemen van dit voorstel.
Ik kan dan ook niet anders doen dan van harte toejuichen
het ons voorgelegde plan, waarvan de gronden in het Inge
komen Stuk n°. 83, zoo juist door Burgemeester en Wethouders
zijn uiteengezet en instemmen met Uw voorstel tot uitbreiding
van de gemeente op de thans aangewezen grenzen.
Ook mij gaat het evenals U bezwaarlijk om vooral aan den
kant van Oegstgeest vrede te hebben met het voorstel van
Gedep. Staten, maar gezien de vele moeite, die in het werk is
gesteld en het vergelijk, dat thans is verkregen, geloof ik,
dat wij ons er bij neer moeten leggen en nemen moeten, wat
ons thans wordt aangeboden om tenminste in de naaste toe
komst niet voor toestanden te worden geplaatst, die ons later
schrikkelijk zouden hinderen. Dank U Mijnheer de Voorzitter.
De heer Heemskerk. M. d. V. Ik kan mij in alle opzichten
met het voorstel vereenigen, maar toch zou ik wel eene enkele
vraag willen doen. In art. 14 van het ontwerp der wet staat:
»de ambtenaren der gemeenten Leiderdorp, Oegstgeest en
Zoeterwoude, wier werkkring zich in hoofdzaak bepaalt tot
het krachtens art. 1 dezer wet overgaand grondgebied, gaan
over in dienst der gemeente, waartoe het overgaand grond
gebied zal behooren."
Uit dit artikel blijkt mij niet duidelijk, wat de bedoeling
is, of dit slechts geldt voor de ambtenaren of ook voor de
werklieden in dienst dier gemeenten. Zoo dit niet het geval
mocht zijn, zou ik gaarne van U Mijnheer de Voorzitter willen
ontvangen eene toelichting, waarom in dit artikel van de
werklieden niet wordt gesproken.
De heer Oostdam. M. d. V. Als ik het goed inzie, staan wij
tegenover dit voorstel tot grensuitbreiding nog zwakker dan
de Eerste Kamer tegenover een wetsontwerp. De Eerste Kamer
kan er ook geen wijziging in brengen, wel het verwerpen
met eenig succes, maar zelfs wanneer wij dit laatste doen,
baat dit niets, want Gedeputeerde Staten kunnen hun gang
gaan. Dit laatste is intusschen zoo kwaad niet, want anders
zouden wij net zoo'n toestand krijgen als men had ten tijde
van de oude republiek, toen eene enkele stad met haar veto
een of andere zaak kon tegenhouden.
Ik acht het in de tegenwoordige omstandigheden evenwel
niet kwaad, dat uit deze commissie stemmen zich laten hooren
over het voorstel van Gedeputeerde Staten en dan wil ik
opkomen tegen wat in de omliggende gemeenten gezegd is
geworden. Men beschuldigt Leiden daar van baatzucht en land-
honger en dergelijke leelijke dingen, en men doet het voor
komen, alsof Leiden al maar grooter wil worden ten koste
van de omliggende gemeenten. Nu is dit zeker geene juiste
opvatting. Het is ons niet te doen om grooter te worden,
maar om, wat onze plicht is, aan het nageslacht na te laten
eene krachtige en sterke gemeente, eene gemeente, die op
hare grenzen geene ongewenschte toestanden heeft en die alles
heeft gedaan, wat zij kon om den toestand aan de grenzen
zoo goed mogelijk te doen zijn.
Dat onze gemeente krachtig is, is mede in het belang van
de omliggende gemeenten. Dit hebben Gedeputeerde Staten
zelf naar aanleiding van een missive van den Minister van
Binnenlandsche Zaken dezer dagen duidelijk in het licht gesteld.
Gedeputeerde Staten hebben n.l. de missive van den Minister
van Binnenlandsche Zaken ter kennis gebracht aan de kleine
gemeenten, waarin Zijne Excellentie met het oog op brand
gevaar de kleine gemeenten opmerkte, hoe goed het zou zijn
om zich in verbinding te stellen met de grootere gemeenten,