Hü heeft evenwel geheel uit zijn verband gerukt de be schouwingen die de Wethouder in '1908 heeft voorgedragen. In menig opzicht staat hij nog op hetzelfde standpunt als toen. Hij beeft zich nooit verzet tegen schoolvergaderingen maai1 wel tegen gereglementeerde school vergaderingen gelijk deze o. a. in den Haag worden gehouden; vergaderingen welke zoo licht ontaarden in dispuut colleges. 13-2 DONDERDAG 23 MEI 1918. heer Pera, maar waaraan ook de heer Fokker zich heeft gestooten. Ik heb echter niet gezegd: «gemoedelijke anarchie is goed", maar: 1 ie kan wel goed zijn". Daarin is nog al eenig verschil. Men moet toch den toestand in aanmerking nemen, waaronder het gezegd werd. Er werd gezinspeeld op Amsterdam en daar is de verhouding tusschen Hoofden en klasse-onderwijzers zeer gespannen geweest. Dit is in gunstigen zin veranderd. De heer Pera. Het lijkt er niet op. De heer Sijtsma. De heer Fokker heeft straks ook gezegd, dat de heer Pera er van houdt allerlei dingen te zeggen en niet te bewijzen. Nu kan ik den heer Pera de verzekering geven, dat hetgeen ik opmerk juist is en dat blijkt reeds hieruit, dat er in Amsterdam zelden conflicten meer voor komen. Te Amsterdam is de feitelijke toestand zoo, dat daar bijna geen enkele onderwijzer beneden de 23 jaren, zonder hoofdakte voor de klas staat, zoodat zij, wat de capaciteiten betreft, allen met de Hoofden op één lijn staan. En als de verhouding daar nu aldus is, dat het Hoofd niet behoeft in te grijpen, dat iedereen in zijn klasse kan doen en ook doet wat hij behoort te doen, dan kan dat in vrijmoedige beeld spraak gemoedelijke anarchie genoemd worden, en dan kan dat voor het onderwijs tevens goed wezen. Men moet zich niet blind staren op het woord «anarchie", zooals Bolsjewiki anarchisten zijn, maar men moet liever zeggen: daar is vrede en daar doet iedereen wat het beste is. De heer Van Hamel. M. d. V. Het zou onheusch zijn, als deze algemeene beraadslagingen werden gesloten alvorens van de zijde van Burgemeester en Wethouders een woord van hulde en dank was gebracht aan de heeren, die dit voorstel hebben ingediend. Burgemeester en Wethouders hebben niet getracht, na de voorstellen, welke in 1908 werden ingediend en na de uitlatingen, welke toen werden gedaan, te komen met een voorstel van hunnentwege. Daarom apprecieer ik het te meer, dat de heeren van der Eist en Sijtsma met een voorstel zijn gekomen, dat hun nogal aannemelijk voorkwam. Burgemeester en Wethouders verheelen zich niet, dat wan neer van hun kant een voorstel was gekomen, dit van alle zijden zou zijn bekritiseerd geworden en aan alle mogelijke aanvallen zou hebben blootgestaan. De voorstellers hebben nu een voorstel gedaan, dat zeer bescheiden mag worden genoemd. Wat er in de toekomst zal gebeuren, is van later zorg. Burgemeester en Wethouders zien er dan ook absoluut geen bezwaar in dit voorstel aan te nemenintegendeel zij ver wachten, dat deze vergaderingen leiden zullen tot een goede verstandhouding tusschen Hoofd en onderwijzers. De heer Sijtsma heeft gezegd, dat de Wethouder van Onder wijs in 1908 een ander standpunt tegenover deze quaestie zou hebben ingenomen. De voorstellers hebben zich evenwel op een gematigder standpunt gesteld en hiermede kunnen Burgemeester en Wet houders zich wel vereenigen. Zij verwachten dan ook goede gevolgen van dit voorstel. Men moet zich evenwel er geene illusie van maken, dat dit voorstel algemeene en onverdeelde instemming zal vinden bij alle onderwijzers. Er zijn gemeenten, waar het succes van de schoolvergaderingen niet bijzonder groot is. In het jaarverslag van Rotterdam van 1917 staat: «De Commissie betreurt, dat de belangstelling voor de schoolvergaderingen op de meeste scholen zeer gering blijft." «Zij worden dikwijls op ongeschikte uren gehouden, terwijl op de agenda van de schoolvergaderingen van sommig scholen niets prijkt." Dit staat in de N. R Ct. van 1 Mei 1918 (Avondblad) Men moet er zich dan ook geene illusie van maken, dat met de schoolvergadering alles zal worden bereikt. Waar dit evenwel een zeer bescheiden voorstel mag worden genoemd, daar hoop ik, dat het zal worden aangenomen. Den heer Aalberse. M. d. V. Een enkel woord ter beant woording van den heer Sijtsma. Daar ik in het geheel geen antwoord van den geachten Wethouder van Onderwijs heb gekregen, wil ik ook nog eens in het kort mijne bezwaren tegen dit voorstel formuleeren. Wat de heer Sijtsma betreft, hij heeft met een vriendelijk gezicht, zooals altijd het geval is, eenige zoetsappige hatelijk heden aan mijn adres gericht. Hij heeft bovendien eene zeer verkeerde voorstelling van de zaak gegeven. Hij zegt, dat ik ben gaan zitten zoeken, of ik in de verordening niet een of andere oneffenheid zou kunnen vinden om daarop te kunnen wijzen. Ik kan verzekeren, dat dit mijne bedoeling niet is geweest. Ik heb het voorstel doorgelezen en toen ik nu kwam bij art. 11, ben ik er op gestuit, dat art. 11 niet in overeenstem ming is met het slot van art. 9. Toen ben ik weer van voren af aan begonnen en toen stuitte ik op art. 1. Hoe meer ik de verordening las, hoe onduidelijker het mij werd. Toen ben ik gekomen tot de meening, dat men ver schillende artikelen uit verschillende verordeningen bij elkander had gevoegd, waardoor men tot zulk eene slechte redactie is gekomen. In art. 9 wordt gezegd: «aangenomen voorstellen hebben het karakter van adviezen." En onmiddellijk daarop wordt in het volgende artikel gesproken van genomen besluiten. Nu blijf ik er in ieder geval bij, dat men had moeten zeggen öf «de aangenomen voorstellen" of de «vastgestelde adviezen", een van tweeën, maar, waar men, eerst deze twee woorden hebbende gebezigd, weer een derde woord «besluiten" is gaan gebruiken en juist in deze zaak, omdat dit woord het karakter van de schoolvergadering aanduidt op een wijze, als in elk geval Burgemeester en Wethouders in hun meerder heid er niet aan gegeven willen hebben heb ik het noodig geacht daarop even te wijzen. Het was de kwestie niet, dat ik heb zitten zoeken om juridische fouten te vinden, absoluut niet, maar bij de lezing ben ik er wer kelijk op gestuit, dat in de redactie zonderlingheden zaten, en tenslotte was het mij niet meer duidelijk wat de bedoeling van Burgemeester en Wethouders was. Vandaar dat ik in mijn eerste rede die algemeene opmerkingen heb gemaakt. Dat die opmer kingen «juristerij in den kwaden zin des woords" zoudeir zijn, zooals de heer Sijtsma het zeer vriendelijk heeft uitgedrukt, een dergelijke kwalificatie laat ik voor hetgeen zij is. Ik wil alleen dit zeggen, dat er niet één jurist in den Raad is, die, ook al is hij nojg zoo ingenomen met deze zaak, niet dadelijk zal toegeven, dat hetgeen ik over de redactie heb opgemerkt volkomen juist is. Er is alleen aangevoerd: wat kan het je schelen, het is wel duidelijk wat de bedoeling is? Dat zou in gewone omstandigheden eert redeneering zijn geweest en dan zou ik die opmerking ook niet gemaakt hebben, maar ik heb gemeend er op te moeten wijzen, dat het gebruik van het woord «besluit", waar eerst gezegd is, dat de besluiten het karakter van adviezen moeten hebben, tot verwarring kon leiden en tot een uitlegging van de verordening, in strijd met de bedoeling van den Raad. Het was niet in de eerste plaats oen opmerking van juridischen aard; het was een opmerking over de redactie, welke echter belang kreeg om den principieelen kant, welke aan de zaak zit. De geachte Wethouder, de heer van der Pot, heeft geant woord op hetgeen ik gezegd heb en het bleek mij, dat ik mij in zooverre vergist had, wat betreft de meening van Burge meester en Wethouders als geheel en daarom heb ik mij zooeven correcter uitgedrukt, toen ik zeide welke de meening van de meerderheid van Burgemeester en Wethouders was. Ik was van oordeel, dat het Burgemeester en Wethouders niet w:as te doen om de toepassing van het parlementaire stelsel op de school, maar dat zij van meening waren, dat het Hoofd de persoon was, die in de school de leiding had, en dat, zooals in de verordening staat, de schoolvergaderingen niet anders konden doen dan adviezen geven. De heer van der Pot heeft gezegddat staat er wel in, maar ik voor mij zou het beter vinden als het anders was. Dat is een perspectief, dat er in zit. De heer van der Pot meende, dat mijn perspectief te groot was, want ik heb gezegd: als gij verder kijkt, krijgt gij de republikeinsche school. De heer van der Pot heeft een staats rechtelijk argument gebezigd en gezegd: dat perspectief behoeft er niet in te zitten, want gij weet wel, dat de con stitutioneele monarchie niet tot de republiek heeft geleid. Zeker, waar men de constitutioneele monaichie had, is het niet tot een republiek gekomen, maar er zijn twee soorten van constituties, één met het monarchale en één met het het parlementaire principe. Dat weet de heer van dei1 Pot even goed als ik, en hij zal toegeven, dat, waar de constitu tioneele monarchie bestond met het parlementaire principe, het parlement de overheerschende macht heeft gekregen, zoodat men daar kan spreken van een republiek in den vorm van een monarchie, met een koning als president. Het gebruiken van een woord «constitutioneele monarchie" was in dit geval dus niet juist om aan te duiden het perspectief, waarover wij het het. op dat oogenblik hadden. Hij had moeten spieken van een constitutioneele monarchie, waarin.... De heer van der Pot. Gij spraakt van de republikeinsche school, dat is de hoofdelooze school. De heer Aalberse. Dat is eigenlijk niet juist. Er is zoo dikwijls gesproken over hoofdelooze school, maar men bedoelt daarmee te zeggen, dat de collectiviteit van de onderwijzers het hoofd is. Hetgeen men thans noemt het Hoofd is dan ver-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1918 | | pagina 12