DONDERDAG 23 MEI 1918. 131 de republikeinsche school. Nu blijft het in elke goede organisatie noodig, dat er een stuur, een roer is en dat aan dat roer een stuurman staat, want neemt men dien weg, dan dobbert de schuit op de zee heen en weer en weet men niet waar men heen gaat. Zoo behoort men in de school ook een stuur te behouden. Nu zegt de heer Aalberse, dat volgens het voorstel, de resultaten der besprekingen het karakter van adviezen zouden dragen, maar dit is de bedoeling niet. Wij zullen het onder vinden; wanneer eenvoudig die resultaten genomen worden als adviezen, en niet opgevolgd worden, dan zeggen de onder wijzers heel spoedig: aan dat praatjes houden hebben wij niets, wij blijven maar thuis. Dat de onderwijzers erkend worden is per slot van rekening noodig. De héér de Lange zegt over het houden van schoolvergaderingen voor zijn school, dat daar schoolvergaderingen gehouden zijn en dat op die vergaderingen de algemeene bespreking van de schoolaange- legetiheden plaats had, maar dat hij overigens de zaken alle classicaal met de onderwijzers heeft besproken, wat de zaken van de klassen aangaat. Dat dat gebeurt is een noodzakelijk heid en het moet al een heel dwaas Hoofd zijn, indien hij het niet op die manier aanlegt, maar wij zijn genoegzaam bekend met den toestand in het algemeen, (al mogen wij Leiden in dat opzicht nog gelukkig prijzen, omdat het verzet zich nog tot een paar gevallen heeft beperkt.) om te weten in welke moeielijkheden het Hoofd kan komen, als men met elkander in vrije bespreking komt. Als de heeren het aan durven, moeten zij deze verordening maar aannemen. Ik ga niet in op de verschillende artikelen, zooals zij zijn geredigeerd. Zooals zij thans worden voorgedragen, zal het ook wel gaan, want het is altijd zoo: als men het goede wil, komt het wel terecht en als men het kwade wil, is daarvoor wel iets te vinden. Evenwel, zooals ik zeg. de bezwaren bestaan er en als de heer Sijtsma zegt, dat ook de Unie van Christelijke Onder wijzers tot iets dergelijks gekomen is, dan moet ik toch opmerken, dat dat van geheel anderen aard is. Op een ver gadering van Christelijke Onderwijzers is de kwestie van de verplichte schoolvergaderingen aan de orde gekomen, maar aan het einde van de vergadering. Terwijl er nog slechts 1/io gedeelte van de leden aanwezig was en iedereen naar huis verlangde, is hals over kop het besluit genomen, waarbij de wenschelijkheid of noodzakelijkheid van het houden van ver plichte schoolvergaderingen werd uitgesproken, maar een flinke bespreking heeft er niet over plaats gehad. Maar bovendien, wanneer die Unie het vraagt is het geheel iets anders dan hier, want zij spreekt niet van heerschappij, maar van gemeen overleg. Waren de verhoudingen gunstiger, dan was het gemakkelijker, want ik vind het treurig, dat op deze wijze over het houden van schoolvergaderingen moet worden gesproken. Te wenschen ware, dat door een vriend schappelijke verhouding de belangen der school meer een stemmig werden behartigd. De Voorzittek. Mag ik U er attent op maken, dat wij goed zouden doen meer de hoofdzaak te bespreken. Ik zou bovendien den heeren willen verzoeken niet in her haling te willen treden, want tot slot heb ik nog eene hoogst belangrijke zaak, die in geheime zitting moet worden behandeld. De heer Fokker. M. d. V. Ik zou aan het debat geen deel hebben genomen, wanneer niet de heer Sijtsma bij interruptie iets had gezegd tegen den heer Pera, waarvan ik en wel niemand van de geestverwanten van den heer Sijtsma, de verantwoordelijkheid op zich zal willen nemen en waarin de geachte spreker geheel alleen staat. Toen de heer Pera zei, dat er anarchie zou ontstaan, heeft de heer Sijtsma gezegd: »dat kan wel goed zijn". Met die woorden heeft hij mijns inziens zijn voorstel meer kwaad dan goed gedaan. Dit meende ik vooraf te moeten zeggen. Omdat ik het voorstel gaarne zou willen zien aangenomen, niettegenstaande het nog lang niet geeft, wat ik zou wenschen, wil ik het nog met een enkel woord aanbevelen. Ik vind het een zeer mak voorstel en ik begrijp niet, dat men hiertegen zulke ernstige bezwaren kan hebben. De heer Aalberse verwacht hiervan ernstige gevolgen eri doet een »principiis obsta" hooren. 'Geeft men nu den vinger, dan neemt men straks de geheele hand, zoo voorspelt hij ons. Ik kan mij de oppositie van den heer Pera ook niet góed begrijpen. Hij zegt: »wanneer de verhouding tusschen Hoofd en onderwijzers maar goed was, zou ik er niet tegen zijn, maar- onder de tegenwoordige verhoudingen kan het niet goed gaan.". Nu zou ik van den heer Pera wel eens feiten willen hooren en niet een verhaal over de slechte verhouding, die dan ge- illustreerd wordt met wat één hoofdbestuurder in een blad heeft geschreven. Laat hij nu eens feiten noemen, waaruit blijkt, dat de verhouding inderdaad zoo slecht is. In een blad is geschreven over de verhouding tusschen Hoofd en onderwijzers in Amsterdam, maar dat geldt niet voor Leiden. Ik ontken dan ook tegenover den heer Pera, dat de verhouding hier ter stede zoo slecht is dat schoolver gaderingen daarom hier uit den booze zouden zijn. Dit is bovendien indirect een verwijt aan Burgemeester en Wet houders en den geachten Wethouder van Onderwijs. Wanneer de toestand werkelijk zoo slecht was, dan kan men niet anders verwachten dan dat Burgemeester en Wethouders onmiddellijk zouden ingrijpen. Waar hieromtrent nimmer officieel iets is vernomen dan mag worden gezegd dat zijne stelling berust op onjuiste praemissen, eri het voorstel van Burgemeester en Wethouders uit dien hoofde gerust kan worden aangenomen. Door de argumenten van de heeren Aalberse en Pera be hoeft men zich niet bang te laten maken. Wat ten slotte de heer Pera den heer Sijtsma heeft geantwoord over het aan nemen van een voorstel tot instelling van de schoolver gaderingen door de Unie van Christelijke Onderwijzers, dat dit zou zijn gebeurd aan het eind van een vergadering, toen er nog maar een klein gedeelte van de leden aanwezig was, wil ik zeggen, dat wij verkeerd doen de waarde van een besluit af te meten naar den tijd, waarop dit genomen is. zoodat het van minder beteekenis zou zijn, wanneer het ge nomen is aan het einde eener vergadering. Het is voor den heer Pera wel niet prettig, dat zijn mede standers op onderwijsgebied over dit punt anders denken dan hij, maar hij kan dit verschil van meening niet wegdoezelen door er zich op te beroepen, dat dit besluit aan het eind van de vergadering is genomen. De heer van der Pot. M. d. V. Met een enkel woord wil ik ingaan op het principieel betoog van den heer Aalberse. Hij heeft in zijn betoog een drietal punten aangeroerd, waarvan ik het laatste punt buiten bespreking kan laten, namelijk de kwestie of er in sommige artikelen gesproken moet worden van advies of besluit. Dit is, waar wij het allen eens zijn over de bedoeling, zuiver een redactiequaestie, die bij de behandeling van de desbetreffende artikelen, kan worden opgelost. Maar over de twee andere punten dan. De heer Aalberse heeft dunkt mij in de eerste plaats de fout begaan, dat hij, waar hij deed uitkomen, dat de voorstellers ronduit hebben gezegd, dat door dit voorstel iets wordt geschapen, waarin perspectief zit, daaraan de conclusie heeft vastgeknoopt, dat dat perspectief persé de republikeinsche school moest zijn. Ook mijns inziens is dit een zaak, waarin perspectief zit, maar ik zou er tegen zijn en het bestrijden, indien er de republikeinsche school uit moest voortkomen. En nu komt het mij voor, dat reeds de vergelijking, welke de heer Aal berse heeft gemaakt met het bestuur van den Staat, hem had moeten weerhouden die coqclusie te trekken en dat wat een schrikbeeld is voor vele leden der vergadering op te roepen, want het is toch wel zeker1, dat, al mogen er- onder degenen, die de constitutioneele monarchie in het leven hebben geroepen, ook zijn geweest die in hun hart republikeinen waren, zulks met de overgroote meerderheid niet het geval was. En de heer Aalberse weet ook wel, dat de constitu tioneele monarchie niet heeft geleid tot de republiek, maar- dat wel eens op eene absolute monarchie zonder overgang de republiek gevolgd is, terwijl daar, waar de constitutioneele monarchie zich heeft weten te ontwikkelen, de monarch het sterkst staat. Dat zou dus een reden kunnen geweest zijn juist om in deze richting een stap te doen. Ik zou den heer Aalberse kunnen vragen: wat wilt gij dan, wenscht gij de absolute monarchie van ruim 100 jaren geleden? Ik geloof, dat, evenals in den Staat, die absolute monarchie ook in de school uit den tijd is. Thans de vraag of artikel 1 in een behoorlijk verband staat tot artikel 8. Ofschoon ik het betoog van den heer Aalberse goed gevolgd heb, heb ik niet kunnen inzien, welke fout er in dezen in de verordening schuilt. De voorstellers hadden als eenig doel van de schoolvergaderingen voorop gesteld de bevordering van de samenwerking tusschen het Hoofd en de verdere leerkrachten. Men kan artikel 8 beperkt of uitgebreid nemen, maar welke onderwer pen dat artikel ook noemt, de bespreking daarvan bevordert de samenwerking tusschen Hoofd en verdere leerkrachten. Nu meenden Burge meester en Wethouders, dat, waar niet die samenwerking op zichzelf, doch de belangen van het onderwijs einddoel moeten zijn, daaraan nog moest worden toegevoegd, dat het doel is samenwerking als gevolg van de bespreking van de onderwerpen, genoemd in artikel 8, en daardoor bevordering van het onderwijs. Ik geloof dus. dat artikel 1 goed luidt de en toepassing van artikel 8 in geen enkel opzicht beperkt, zooals de heer Aalberse betoogt. De heer Sijtsma. M. d. V. Ik wensch een enkel woord te zeggen over de interruptie, welke ik mij zooeven heb ver oorloofd en die mij niet alleen kwalijk is genomen door den

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1918 | | pagina 11