130 DONDERDAG 23 MEI 1918 lijn. Straks heb ik gezegd, dat het vandaag een te mooie zomerdag is om zwaarwichtig te boomen en zal dan ook niet lang over deze zaak spreken, maar het valt mij toch moeilijk om niet op te halen wat in de muffe oude jaargangen van ons gemeente-verslag over deze aangelegenheid is te vinden. Ik zal dan ook slechts één enkele opmerking maken. Wij hebben, mijn geestverwanten en ik, jarenlang voor dit denkbeeld gestreden en nooit succes kunnen hebben. In 1908 is een verzoek tot instelling van een schoolver gadering gedaan door den Bond van Nederlandsche Onder wijzers. Ik heb hier toen over gesproken, maar het advies van Burgemeester en Wethouders luidde zeer ongunstig. In hun praeadvies zeiden Burgemeesters en Wethouders bijvoorbeeld het volgende: »Het doel van gereglementeerde schoolvergaderingen is, gelijk terecht door de Schoolcommissie wordt gezegd, naast het wettelijk gezag van het Hoofd langs een omweg en in strijd met de wet een gelijkwaardig gezag toe te kennen aan de schoolvergaderingen." En de Wethouder van Onderwijs zeide onder andere in het debat met mij, dat zulk een schoolautoriteit in strijd was met de wet en met het belang van het onderwijs. Dat was op 15 Juli 1909 en toen werd het verzoek met 19 tegen 6 stemmen verworpen. Ik achtte het wel de moeite waard dit even te releveeren. Waar thans in het geheel geen bezwaar meer wordt aange voerd door Burgemeester en Wethouders, mocht ik van mijn standpunt zeker van opgang spreken. Ik weet wel, dat het college sindsdien in zijn samenstelling belangrijk is veranderd, maar de Wethouder van Onderwijs is nog dezellde. Toen was het en nog is het de heer van Hamel. Ik wensch hem geluk, dat hij zoover in onze richting is gekomen. Er is een spreekwoord, dat zegt, dat men nooit te oud is om te leeren en zich te bekeeren. Ik verheug mij in deze wethouderlijke bekeering. Maar als een kleine wanklank heb ik het beschouwd, dat de heer Aalberse nu weer allerlei bezwaren heeft geopperd. Mr. Aalberse, die een handig debater is wij kennen hem als zoodanig en in andere opzichten hebben wij dat weten te waardeeren heeft naar ik vermoed lust gekregen de ver ordening in miscrediet te brengen en heeft zich er toe gezet er iets kwaad van te zeggen. Hij is gaan zoeken en heeft nu allerlei bezwaren kunnen vinden, welke in wezen geen bezwaren zijn. Vooreerst heeft hij aangevoerd, dat deze verordening er wel onschuldig uitziet, maar toch de eerste stap is, welke leidt tot de republikeinsche school. Ja, Mijnheer de Voorzitter, dat hangt niet van den heer Aalberse en ook niet van den Raad af, maar van de rnenschen, welke hier later zullen zitten. Daarmede wil ik dit zeggen, dat als ik en de andere voorstanders die tevreden zijn met deze verordening, hier blijven zitten en als Burgemeester en Wethouders van den zeifden geest blijven, wij zeker kunnen zijn, dat het schrik beeld, dat de heer Aalberse wil oproepen, niet te voorschijn zal komen. En zijn medestanders zullen daarvoor ook niet ijveren. Het gevaar daarvoor is dan ook gering. Ik kan wel begrijpen waarom Burgemeester en Wethouders en de Schoolcommissie geheel andere denkbeelden op dit gebied hebben gekregen. In 1909 is hetzelfde bezwaar, dat wij nu van den heer Aalberse hebben vernomen, ook naar voren gebiacht en toen bestonden de gereglementeerde school vergaderingen reeds. Men heeft toen gezegd: »gij zult eens zien waarop dat uitloopt", maar nu zijn wij eenige jaren verder en noch te Purmerend, noch te Amsterdam, noch te 's-Gravenhage is het zoover gekomen, dat men naar de republi keinsche school heenstuurt. De schoolvergaderingen zijn nog de zelfde en laat de heer Aalberse eens bij zijn geestverwanten, onder andere bij den heer Wesseling in den Haag, infor- meeren of de bezwaren, welke hij zich in de toekomst voor stelt, worden gevoeld. In het geheel niet! Het instituut der schoolvergaderingen bevalt er uitnemend en de verhouding tusschen Hoofden en onderwijzers wordt veel beter. De samenwerking, welke wij ons denken, heeft juist ten gevolge de bevordering van de belangen van het onderwijs en daarom mogen wij wel in artikel 1 zetten»en daardoor de belangen van het onderwijs te bevorderen." Wat betreft het bezwaar, dat nu eens het woord »advies" en dan weder het woord »besluit" wordt gebruikt, ik geloof werkelijk ik zal misschien oneerbiedig tegenover den heer Aalberse spreken dat dit een argument is ingegeven door juristerij, in den kwaden zin van het woord, zooals de heer van der Lip terecht interrumpeert. Elk besluit door de school vergadering genomen draagt het karakter van een advies aan het Hoofd der school. De Schoolwet waakt daarvoor. Nu kan men zeggen: hij kan het uitvoeren of niet uitvoeren en daarmede is het dan ook uit! Wat gebeurt er echter? Zulk een besluit wordt in de notulen neergelegd en die notulen kunnen in handen komen van Burgemeester en Wethouders, van de schoolautoriteiten en van de Raadsleden misschien en daar komt de vraag eerst ter sprake of het Hoofd gelijk heeft gehad, toen hij dat advies naast zich neerlegde, dan wel of hij beter had gedaan en in het belang van het onderwijs had gehandeld door dat advies op te volgen. Is er dus kans dat die vraag zou beantwoord moeten worden in dezen zin, dat hij beter zou gedaan hebben het advies op te volgen, dan zal het Hoofd zich wel tienmaal bedenken, alvorens te zeggen, dat hij dat niet doet. Wanneer echter het algemeen gevoelen is van hen, die er over moeten oordeelen, dat zulk een advies in het belang van het onderwijs idet zou moeten worden uitgevoerd, dan zal iedereen het Hoofd gelijk geven. Daarom is het zoo goed, dat de schoolvergaderingen gereglementeerd worden. Laat de heer Aalberse het schrikbeeld van de repu blikeinsche school niet naar voren brengen. Dat is een denk beeldig gevaar. Als er een Gemeenteraad is, die de zaak goed inziet, en men komt tot de conclusie, dat zulk een school niet in het belang van het onderwijs is, dan zal deze er niet komen, nu niet en over jaren niet; komt er een Gemeenteraad die het anders wil, dan komt zij er, ook al stemmen wij deze verordening af. In 1917 heeft de partijgenoot van den heer Aalberse in den Haag voor deze verordening gestemd, die met bijna al- gemeene stemmen is aangenomen. En aan zijne rechtsche geestverwanten wil ik doen opmerken, dat 1903 de Unie van Christelijke Onderwijzers op een algemeene vergadering zich voor het instellen van verplichte schoolvergaringen heeft uit gesproken. Het is dus eene zaak, die ook de sympathie heeft van christelijke onderwijzers. En geen wonder. De beste regeling is in de school die waarbij allen, die in het onderwijs werkzaam zijn, samenwerken in het belang van dat onderwijs. De heer Pera. M. d. -V. Bij eene vorige gelegenheid heb ik het voorstel van eene dergelijke verplichte vergadering ten zeerste bestreden. Ik heb dit gedaan, omdat ik meende daarmede de belangen van het onderwijs van de openbare school te behartigen. Ik acht het niet gewenscht, dat de Hoofden en onderwijzers verplicht worden die vergadering te houden, en wel om de onderlinge verhouding die er op het onderwijsgebied bestaat. Wanneer de vergaderingen worden belegd met de bedoeling om door vriendschappelijke samen- spreking en overleg de belangen van het onderwijs te be hartigen, dan zijn zij zeer aanbevelenswaardig. Zijn de toe standen in de onderwijzerskringen van dien aard, dat men deze vergaderingen met vertrouwen tegemoet kan zien Helaas neen. Ik meen, dat ik over die toestanden genoegzaam ge sproken heb, waarom het niet noodig is, daarover thans weer in den breede uit te weiden. Was die verstandhouding meer welwillend, dan zou ik al lang hebben medegewerkt tot het verplicht stellen van deze vergadering. Het is aangenamer met een voorstel te kunnen medegaan dan er tegen te moeten stemmen. Bij deze gelegenheid heb ik mij voorgenomen niet bepaald als bestrijder van het voorstel op te treden. Ik heb dit ook niet gedaan in de plaatselijke Schoolcommissie. Ik heb daar slechts mijne bezwaren tegen bet voorstel ingebracht, welke van geen geringe beteekenis zijn. De heer Sijtsma heeft gesproken van een opgaande lijn, waarbij ons wordt voorgesteld, dat de geest zich meer en meer uit de stof opheft en een breeden blik op de dingen wordt verkregen en natuurlijk behoort de heer Sijtsma tot die opgaande geesten. Ik heb nog de zelfde bezwaren als vroeger, want de ver houding is niet gunstiger, veeleer ongunstiger geworden. Maar wat is het ongelijk bij die opgaande geesten? Dat zij per slot van rekening geheel uit het oog verliezen den toestand, die hierbeneden bestaat. En welke is dan de toestand, die hier door den invloed van den Bond zooveel mogelijk zal worden geschapen? Ik zeg nog eens: ik zal geen breed plei dooi houden om de zaak te bestrijden ik zal straks wel tegenstemmen maar als ik op dit oogenblik mijn bezwaren tegen het vaststellen van deze verordening op de verplichte school vergaderingen heb uitgesproken, heb ik thans genoeg gedaan. Eenigen tijd geleden schreef een van de hoofdbestuurders van den Bond van Nederlandsche Onderwijzers ten opzichte van het onderwijs in Amsterdam het volgende en het komt juist aan op de consequenties van dp vruchten van het houden dier vergaderingen. »In Amsterdam hebben de onderwijzers in de practijk een groote zelfstandigheid bereikt; zij kunnen zoo wat doen wat zij willen, zij beheerschen den toestand, ja, er heerscht over het algemeen, misschien te veel, een toestand van ge moedelijke anarchie." De heer Sijtsma: Dat kan wel goed zijn. »Dat kan wel goed zijn," zegt de heer Sijtsma. Mijnheer de Voorzitter, als dat uitgesproken wordt door een van de voor stellers, dan kan ik er verder wel over zwijgen. Wanneer men de anarchie wil, kan men de geheele zaak wel over de baan gooien en zeggen, dat het zich maar moet redden. De heeren moeten zich wel voorstellen wat de gevolgen ervan zullen zijn. De heer Aalberse heeft terecht gezegd: het streven is

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1918 | | pagina 10