110 DONDERDAG 2 MEI 1918. beeft, dat U deze zaak zoo verdrietig vond en er slechts kort over wilde spreken, zij het mij vergund nog eene enkele op merking te maken naar aanleiding van wat door U is gezegd. U heeft het doen voorkomen, ik ben blijkbaar niet ge lukkig geweest in mijn betoog, zooals ook blijkt uit het feit, dat U mij heeft geïnterrumpeerd alsof ik een tegenstander er van zou zijn, dat hier wat nieuw bloed kwam. Mijn bedoeling was, dat een Directeur of Rector eerst leeraar moest zijn geweest betzij hier hetzij elders, en dat het voor de school zoo goed is, wanneer het directeurschap aantrekkelijk wordt gemaakt, door kans te geven zijn maximum te bereiken. U zegt, dat men gemiddeld eerst op 40-jarigen leeftijd Direc teur wordt. Welnu, acht U het dan zoo onbillijk, dat men op zijn vijftigste jaar zijn maximum bereikt? Om dit te rectificeeren heb ik evenwel het woord niet gevraagd. Ik heb het woord gevraagd om er tegen te protes teeren, dat U deze zaak aan den Raad voorstelt als eene persoonlijke aangelegenheid. De Voorzitter. Maar niet van U. De heer Eerdmans. Dat niet, maar van den Rector en den Directeur. U heeft aan ons overgelegd een schrijven van de Curatoren van het Gymnasium en van de Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs. U heeft het nu voor gesteld, alsof de Rector en de Directeur, nu zij gezien hebben, dat hunne salarisregeling anders was dan die van de hoofden van dienst, eene poging zouden hebben gedaan om salaris verbetering te krijgen, daarom noemde U het eene persoon lijke quaestie. Ik wil evenwel opmerken, dat wij hier te maken hebben met een verzoek van Curatoren en de Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs. Curatoren verwijzen naar hun vroeger schrijven, zeggen hoe hetgeen daarin werd voorgesteld is afgestemd en komen daarop terug. Het gaat niet om de personen, maar om de stukken, welke vóór ons liggen, om het ambt van Rector van het Gymnasium en het ambt van Directeur van de Hoogere Burgerschool. Naar aanleiding van hetgeen door den heer van Hamel is ge zegd wensch ik even dit te doen opmerken: ach, als het waar is, dat het er eigenlijk niet toe doet, omdat het toch geen 15 jaar wordt alvorens het maximum wordt bereikt, waarom is dan de meerderheid tegen een korteren termijn? Men kan zich dan wel bij de minderheid aansluiten. Dat de leeraren dan ook zullen komen om hetzelfde te vragen, is geen argument, want de positie van de leeraren-is hier op dezelfde wijze geregeld als aan andere scholen, maar hier is de positie van den Directeur en den Rector anders geregeld dan elders. Wanneer U, Mijnheer de Voorzitter zegt, dat wij naar aanleiding van het rapport, dat de Commissie-Stork heeft uitgebracht over de herziening van de salarissen der Rijks ambtenaren, de jaarwedden van onze leeraren zullen moeten herzien en wel om de concurrentie van onze gemeentelijke inrichting tegenover de Rijksinrichtingen, dan zou ik willen antwoordengij doet het wel, als de Commissie-Stork U het vuur aan de scheenen legt, maar gij wilt het niet doen op verzoek van Uw eigen College van Curatoren en van Uw eigen Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs. De Voorzitter. Vóór ongeveer drie jaren hebben wij de zaak behandeld. Als zij opnieuw aan de orde was, zouden wij op dit verzoek alle acht slaan, maar op die manier kun nen wij een regeling wel ieder jaar gaan veranderen. De heer Eerdmans. Neen, het is niet ieder jaar, als zulk een verzoek na drie jaren komt. Overigens meen ik, dat er na de uitvoerige redevoeringen, welke ten beste zijn gegeven, noch van Uwe noch van onze zijde nog nieuwe gezichtspunten zijn te openen. De heer Fokker. M. d. V. Ik sta aan de zijde van de meerderheid van het College van Burgemeester en Wethouders en kan Uw betoog en dat van den heer van Hamel bijna volkomen onderschrijven. Ik heb de in uitzicht gestelde her ziening van de salarissen der leeraren aan de Rijks Hoogere Burgerscholen een ernstige waarschuwing gevonden om ons niet te gaan begeven op bet pad, waarop Curatoren en de Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs ons willen brengen. Als wij thans beginnen met de perioden van de verhoogingen in te korten en wij moeten een volgend jaar de traktementen herzien en verhoogen, dan zitten wij aan dien korteren termijn vast en kunnen wij een hooger salaris of hoogere periodieke verhoogingen niet meer over een langeren termijn gaan geven. Wij zouden dan incidenteel een beslissing hebben genomen, waarvan wij misschien later spijt zouden hebben. Wij hebben hier uitsluitend te doen met een verzoek var. Curatoren en van de Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs, waarbij het tenslotte alleen gaat om de persoonlijke belangen van twee ambtenaren. Dit ben ik geheel met U eens, Mijnheer de Voorzitter, dat het niet aangaat dat deze ambtenaren, waar in de algemeene salarisregeling voor de andere ambtenaren iets is gebracht, dat gunstiger is dan hetgeen voor hen geldt, langs dezen weg datzelfde nu ook trachten te verkrijgen. Daarop komt het neer! Daarmede ga ik niet mede, want als wij dat doen, dan zullen er anderen komen, die, zich beroepende op hetgeen voor den Directeur van de Hoogere Burgerschool en den Rector van het Gymnasium is gedaan voor zich zelf weder iets anders trachten te bereiken. In 1915 hebben wij de bestaande regeling aldus aangenomen en nu zegt de heer van der Lip wel, dat de discussies toen niet zoo diep zijn gegaan als de meerderheid van het College het voorstelt, maar ik meen, dat wij de zaak toen au fond hebben bekeken en ik durf den twijfel uit te spreken of, als het voorstel van den heer Carpentier Alting toen was aan genomen, de verordening in haar geheel wel eene meerderheid in den Raad zou hebben gevonden. Ik geloof evenwel, dat het niet aangaat om nu voor andere ambtenaren eene andere regeling is getroffen, eene wijziging in de verordening te gaan brengen. Hiervoor is te minder aanleiding omdat in een niet ver verwijderde toekomst eene salarisherziening niet uit kan blijven. Wanneer er eene nieuwe regeling komt voor de Rijks Hoogere Burgerschool, dan is het in het belang van het onderwijs, dat ook wij onze regeling herzien. Ik kan dan ook niet mededoen aan het nemen van de incidenteele beslissing, die wordt voorgesteld door de meerder heid van het College van het Dagelijksch Bestuur. De heer van der Lip. M. d. V. Ik kan niet toegeven, dat wij met het oog op de plannen van het Rijk mede zou moeten gaan met het voorstel van de meerderheid van Burgemeester en Wethouders; het geldt hier .toch slechts voorloopige plannen en het kan nog zeer lang duren vóórdat hier iets van komt. Ik ben er dan ook sterk tegen om deze zaak aan dien kapstok op te hangen. Hier komt nog bij dat men er zeker van kan zijn, dat, wanneer later door een nieuwe Rijksregeling veranderingen in de bestaande regeling gebracht zullen moeten worden, dit zal gaan in de richting door de minderheid van Burgemeester en Wethouders aan gegeven. Wij kunnen gerust dezen eersten stap in de goede richting doen. Thans nog eene enkele opmerking over wat door U Mijn heer de Voorzitter is gezegd. U heeft er degenen, die het standpunt van de minderheid van Burgemeester en Wethouders hebben verdedigd, een verwijt van gemaakt dat zij dit met zooveel vuur hebben gedaan. Ik geloof evenwel niet, dat geen onzer met zooveel vuur heeft gesproken als U zelf. Maar waarom mogen Uwe tegenstanders zich dan ook niet warm maken over deze zaak? Wij staan hier het gemeentebelang even goed voor als onze bestrijders. De heer Eerdmans heeft er reeds terecht op gewezen, dat U en de heer vdn Hamel het ten onrechte doen voorkomen alsof het hier alleen eene persoonlijke aangelegenheid betreft. De heer van Hamel sprak over »het voldoen aan den wensch van den Rector en den Directeur", alsof wij hier voor ons hadden een verzoek van die beide heeren. Het doet ook mij leed dat op deze wijze geheel uit het oog verloren wordt, dat dit verzoek is uitgegaan van degenen, die voor deze onderwijs inrichtingen hebben te zorgen, en dat deze Commissies wel degelijk daarbij ook het belang van het onderwijs op het oog hebben gehad. De Commissies hebben er van den beginne af aan voor gepleit dat de Rector en de Directeur in een korter tijdsverloop hun maximum zouden kunnen bereiken. Altijd door hebben zij er op gewezen dat het zeer onbillijk is dat de termijn voor het bereiken van het maximum voor de Hoofden en de leeraren gelijk is. En zij zijn thans hierop teruggekomen omdat, zooals de heer Aalberse duidelijk in het licht heeft gesteld, door de nieuwe salarisregeling voor de ambtenaren deze onbillijkheid des te scherper is uitgekomen. Het zou na de tot stand gekomen nieuwe regeling en de daarin neergelegde beginselen omtrent de periodieke verhoogingen in hooge mate onbillijk zijn wan neer wij aan het bescheiden verlangen der betrokken Com missies geen gevolg gaven. De Voorztter. Wanneer ik heb gesproken over eene per soonlijke aangelegenheid, dan begrijpt men mijne bedoeling. Ik noem het kind gaarne bij zijn naam. Formeel is het juist, dat wij hier te doen hebben met een verzoek van de Curatoren en de Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs, maar materieel ben ik er van overtuigd, dat het verzoek komt van die beide hoofdambte- naren, wat door de Commissie een billijk verzoek wordt ge acht. Ik geloof niet, dat mijne voorstelling scheef is, wanneer ik zeg, dat die beide heeren hebben gezegdde andere Direc teuren bereiken hun maximum na 9 jaar. Nu is het toch

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1918 | | pagina 14