108
DONDERDAG 2 MËt I9i8.
dat de Commissie van de stelling uitging, dat men bij de
lagere salarissen, waarbij de menschen jonger in dienst komen,
een langoren termijn moest hebben tusschen minimum en
maximum dan bij de ambtenaren, die op hoogeren leeftijd
plegen in dienst te komen. Speciaal bij de behandeling van
de salarissen van de Directeuren is er op gewezen, dat het
bestaande stelsel, dat zij langer op het maximum moesten
wachten, onjuist was, want het argument voor langer termijn
tusschen minimum en maximum, namelijk om het maximum
te laten samenvallen met het maximum van de gezins
uitgaven, geldt bij die heeren in geenen deele, omdat zij bij
hun benoeming eigenlijk reeds op het maximum van de uit
gaven voor hun gezin staan. Wij hebben gezien, dat een
rector gemiddeld op ongeveer 40-jarigen leeftijd als zoodanig
in dienst komt de Commissie was er van uitgegaan, dat
men op 40-jarigen of 42-jarigen leeftijd het maximum van
zijn gezinsuitgaven had hetgeen gegrond was op een
onderzoek, te Amsterdam ingesteld. Daar is gebleken, dat het
argument voor een langeren termijn tusschen minimum en
maximum niet kan gelden voor hoofdambtenaren in de ge
meente, als een directeur van een hoogere burgerschool en een
rector van een gymnasium. Dat men voor die functionarissen
toch verhoogingen heeft, vindt wel hierin zijn oorzaak, dat
men een zeker perspectief wenschte te hebben en niet wilde,
dat een dergelijke hoofdambtenaar direct zijn hoogste salaris
kreeg.
Alles is er echter voor te zeggen, dat de regeling, welke
wij hebben aangenomen voor alle hoofdambtenaren van de
gemeente, ook doorgevoerd wordt voor deze twee directeuren,
den Directeur van de Hoogere Burgerschool en den Rector
van het Gymnasium. Ik zie niet in, waarom wij na dat
novum verkeerd zouden doen op de zaak terug te komen.
Was dat niet gebeurd, dan zou ik niet willen napraten,
maar waar zoowel de Curatoren van het Gymnasium als de
Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs meenden
reden te hebben op deze zaak terug te komen, had de
meerderheid van het College van Burgemeester en Wethouders
toch wel eenigermate kunnen overwegen, dat bij die beide
colleges de behartiging van de onderwijsbelangen voorop
stonden en het niet ging speciaal om de personen, die thans
die functies bekleeden. En waar er aanleiding was op de
zaak terug te komen, geloof ik, dat het gewone argument,
waarmede men het terugkomen op een dergelijke zaak kan
afwijzen, op dit oogenblik niet opgaat. Er is een novum, er
is een reden om de zaak opnieuw te overwegen. De Raad
heeft de zaak voor de andere ambtenaren overwogen en ik zie
geen enkele reden waarom men niet voor die beide functio
narissen, over wie het hier gaat, dezelfde beweegreden zou
laten gelden. Ik aanvaard dan ook de volle consequentie
van hetgeen de Commissie heeft neergeschreven. Wat wij daar
hebben betoogd voor de hoofdambtenaren van het stadhuis
en van de andere takken van dienst geldt ook voor deze
twee ambtenaren en ik zou het zeer inconsequent van mij
zelf vinden, als ik niet medeging met de minderheid van het
College van Burgemeester en Wethouders.
De heer van der Lip. De minderheid van ons College,
waartoe, ik behoor heeft natuurlijk met veel gpnoegen het
betoog van de heeren Eerdmans en Aalberse gehoord. Zij
hebben op uitnemende wijze hun standpunt, dat ook het
onze is, verdedigd. Ik zou het woord dan ook niet hebben
gevraagd wanneer er niet een tweetal punten waren, waarop
ik gaarne nog met een enkel woord de aandacht zou willen
vestigen.
Het eerste punt is dat, waarover de heer Aalberse ook
reeds heeft gesproken, nl. het argument van de meerderheid,
dat men op deze zaak niet meer moet terugkomen, omdat
zij in 1915 na breedvoerige discussies beslist is. De heer
Aalberse heeft er echter terecht op gewezen, dat de onlangs
vastgestelde nieuwe salarisregeling en de daarin neergelegde
beginselen voor Curatoren en de Commissie van Toezicht het
novum was, het aan den Colleges terecht aanleiding heeft
gegeven wel op de zaak terug te komen.
Ik wil aan hetgeen door hem is gezegd nog toevoegen, dat
ik bovendien niet kan toegeven, dat deze zaak in 1915 inder
daad, zooals de meerderheid zegt, na nauwgezette overweging
is beslist. De besprekingen hebben toen een eigenaardig verloop
gehad. Wat was het geval? De heer Carpentier Alting, die
de voorgestelde regeling omtrent de periodieke verhoogingen
van Rector en Directeur onbillijk vond, heeft toen met den
heer Hoogenboom een amendement voorgesteld ten einde
hierin verbetering te brengen; hij stelde een regeling voorin
den geest van het voorstel, dat door Curatoren en de Com
missie van Toezicht betreffende dit punt aan Burgemeester
en Wethouders was gedaan. De voorstellers van het amende
ment werden toen dadelijk bijgevallen door Prof. Heeres,
destijds Voorzitter van de Commissie van Toezicht, die de
regeling door Burgemeester en Wethouders voorgesteld, al
evenmin kon goedkeuren.
Toen is de heer Vergouwen, door U, Mijnheer de Voorzitter
ondersteund, komen betoogen, dat dit amendement lag buiten
het kader der herziening, die op dat oogenblik aan de orde
was. Hij zeide: wij zijn bij elkander om een noodmaatregel
te treffenhet is thans eigenlijk geen tijd voor salarisherziening.
Deze noodmaatregel wordt voorgesteld, omdat men anders
geen goede krachten meer aan deze inrichtingen kan krijgen.
Hij wilde daarom, dat men zich uitsluitend zou bepalen tot
die veranderingen, die uit dat oogpunt beschouwd urgent
waren. De regeling van de periodieke verhoogingen van de
jaarwedde van den Rector en den Directeur viel daarbuiten,
dat was niet in het belang van het onderwijs. Deze argu
mentatie is mij echter nooit duidelijk geweest, maar toch
scheen zij in te slaan, want Prof. Heeres, die zoo'n warm
voorstander was van wat de heeren Carpentier Alting en
Hoogenboom voorstelde, zëi: Ik geet dit toe en ik zal dan
ook niet verder op wijziging aandringenwaarschijnlijk was
hij bang, dat anders de geheele regeling in gevaar zou worden
gebracht. Hij heeft toen zelfs tegen het amendement gestemd,
hoewel hij er vóór had gesproken.
Ik kan dus niet toegeven, dat in 1915 deze zaak na uit
voerige beraadslaging au fond zou zijn beslist.
In de tweede plaats wil ik nog op een ander punt de aan
dacht vestigen. De meerderheid van Burgemeester en Wet
houders heeft een argument gebruikt, dat oppervlakkig
beschouwd wel eenigen indruk maakt. Zij zeggen, dat bij de
hoofden van dienst de jaren in andere gemeenten doorgebracht
niet medetellen bij de berekening der periodieke verhoogingen,
wat bij den Rector en den Directeur wel het geval is.
Dit argument gaat in de eerste plaats niet op, aangezien
de regeling dan toch in ieder geval onbillijk is voor hen, die
in Leiden voor het eerst in deze functie optreedt. Iemand die
hier voor het eerst wordt benoemd bijvoorbeeld tot Directeur
van het Slachthuis, bereikt zijn maximum na 9 jaar, terwijl
dit voor den Rector en den Directeur van de Hoogere Burger
School, die hier voor het eerst als zoodanig benoemd wordt,
eerst na 15 jaar het geval zal zijn.
Ook om een andere reden acht ik het argument niet juist.
Natuurlijk zou er alleszins reden zijn ook voor de andere
ambtenaren bij de berekening van hun jaarwedde in aan
merking te nemen den tijd, gedurende welken zij in dezelfde
betrekking in een andere gemeente werkzaam zijn geweest,
omdat men van de meerdere bekwaamheid en de meerdere
ervar ing, door hen elders opgedaan, hier profiteert, maar dat kan
moeilijk, omdat die betrekkingen soms zoo geheel verschillend
geregeld zijn. Misschien is de naam dezelfde, maar de aard
van het werk verschillend of omgekeerdde naam verschillend,
doch de aard van het werk dezelfde. Dat heeft de Commissie
ad hoe ook overwogen. Zij zegt op bladzijde 38 van haar
rapport
»De Commissie heeft ook nog overwogen om dienst in
«andere gemeenten doorgebracht, als zoodanig mede te tellen.
»In verband met de hiermede verbonden moeilijkheden, in
«het bijzonder met de verschillende gemeentelijke functies
«hier en elders zich zoo moeilijk laten vergelijken, moest
«hiervan worden afgezien. Wil men hiermede dus wel rekening
«houden, dan moet dit geschieden door toepassing van art. 7."
üp dit laatste komt het voornamelijk aan, zooals men zal
begrijpen, want hieruit blijkt dat er toch een middel bestaat
om diensttijd elders in aanmerking te nemen.
Artikel 6 (in het ontwerp art. 7) opent toch de mogelijk
heid om bij de ambtenaren in het algemeen wel rekening te
houden met hun diensttijd elders in een andere gemeente
door namelijk den ambtenaar dadelijk in het genot te stellen
van een of meer periodieke verhoogingen. Wanneer wij dus
krijgen een ambtenaar uit een andere gemeente, die hier van
voren af aan zou moeten beginnen, terwijl wij dat onbillijk
vinden, omdat hij al eenige tijd in dezelfde functie in een
andere gemeente werkzaam is geweest, dan hebben wij de
bepaling van artikel 6, welke ons de gelegenheid biedt daar
mede rekening te houden. Als de meerderheid van het College
dan ook zegt, dat er een groot verschil is, omdat de jaren,
die andere ambtenaren in dienst van andere gemeenten hebben
doorgebracht, niet mede tellen, dan is dat in zooverre niet
juist dat het veel te apodictisch is gezegd, want art. 6 voor
ziet juist in dat geval en geeft de gelegenheid met dienstjaren,
in andere gemeente doorgebracht, wèl rekening te houden.
Op deze beide punten wilde ik nog even speciaal de aan
dacht vestigen. Ik heb altijd gestreden voor de regeling die
thans weer opnieuw door Curatoren en de Commissie van
Toezicht wordt aanbevolen, en wel op de gronden die in de
requesten en ook hier door de heeren Eerdmans en Aalberse
zijn aangevoerd. Ik heb echter wat deze zaak betreft, in ons
College altijd alleen gestaan, maar ik heb gelukkig nu in
mijn collega van der Pot een ge waardeerden medestander
gekregen. Ik vind het onbillijk, dat de hoofden van deze
onderwijsinrichtingen, die natuurlijk eerst op eenigszins ge-
vordenden leeftijd in functie treden, 10 a 15 jaren moeten
wachten, voor dat zij hun maximum bereiken. Men moet ook