DONDERDAG 2 MEI 1918. 107 zegt: het is voor Leiden te duur, of dat iemand, die het voorstel beziet van de zijde b.v. van fabricage, zegt: wat hebben wij met dit voorstel te maken, maar dat de Wethouder van Onderwijs niet met dit voorstel medegaat, dat is toch iets, dat in Leiden verwondering zal verwekken. Wij zijn trots op onze Universiteit, maar het is voor Leiden niet vol doende eene goede Universiteit te bezitten. De Voorzitter. U heeft het toch over den Directeur en den Rector? De heer Eerdmans. M. d. V.! Uit wat ik zeg, blijkt dui delijk, waarover ik het heb. Ik toon aan, dat dit voorstel van eene verdere strekking is dan de verbetering der positie van den Rector en den Directeur alleen. Mijnheer de Voorzitter! Ik zal niet pogen, als het U niet duidelijk is geworden, het te herhalen, anders zou ik alles wat ik reeds gezegd heb nog eens moeten zeggen. De tijd, binnen welken het maximum wordt bereikt, heeft een verdere strekking dan de personen, die op dit oogenblik de ambten bekleeden. Wij geven het niet aan den tegen- woordigen Rector van het Gymnasium en aan den tegen- woordigen Directeur van de Hoogere Burgerschool: wij regelen het salaris van den Rector en het salaris van den Directeur. Het gaat niet om de personen, maar om de wijze van op klimming van het minimum tot het maximum, en nu geloof ik, dat het in onze stad wel van groote beteekenis is, dat de inrichting van het middelbaar en gymnasiaal onderwijs zoo goed mogelijk zij geëquipeerd. Daarbij vergete men niet, dat de taak, welke deze waardigheidsbekleeders hebben te vervullen, geen gemakkelijke is, want het zijn zonder eenigen twijfel in het oog van het publiek de Rector en de Directeur, die hun stempel op een inrichting van onderwijs drukken. Wij weten, wanneer wij in aanraking komen met het intieme van den werkkring van die heeren, hoe moeielijk het' is dat stempel op die onderwijsinrichtingen te drukken. Zij hebben te doen met leeraren, die hun eigen weg willen gaan, ouderen en jongeren, en toch is het hun taak aan de Hoogere Burger school of aan het Gymnasium een zeker cachet te geven. Ik herinner mij, dat indertijd het Leidsche Gymnasium heette het Gymnasium-Van der Mey, die er zijn stempel op had gedrukt en die ver naar buiten werd genoemd als degene, die borg stond voor den goeden naam van dat Gymnasium. Zoo is het ook met andere Gymnasia en andere Hoogere Burgerscholen: wie zich daar meer met het innerlijke van den toestand bezig houdt, ziet, dat wie daar Rector of Directeur is een moeielijke taak heeft te vervullen. Ik geloof, dat het niet alleen een post van vertrouwen is, maar ook een post, die niet gemakkelijk te vervullen is, en daarom is er veel voor te zeggen om datgene wat het ambt aantrekkelijk kan maken en verheffen naar vermogen te bevorderen. Er wordt hier een zeer bescheiden vraag gedaan, niet, dat de salarissen zullen worden verhoogd, en niet, dat men in de tegenwoordige tijdsomstandigheden voor deze personen in het bijzonder iets zal doen, neen, er wordt alleen gevraagd, dat de regeling op denzelfden voet zal worden gebracht als zij vroeger was, en in dezelfde lijn als die bij andere dergelijke inrichtingen bestaat. Mijnheer de Voorzitter! Het zij mij vergund het voortdurend schudden van U te beantwoorden met het voorlezen van een staatje van de regelingen, die elders bestaan. De Voorzitter. Ik schud alleen, waar gij zegt: »zooals zij vroeger was". De heer Eerdmans. Ja, vroeger werd in de eene functie het maximum bereikt na 8 jaar en in de andere in 10 jaar. De Voorzitter. Hoeveel verschilde toen het minimum van het maximum? Dat is de hoofdzaak. Het maakt een groot onderscheid of men zulk een verschil van 600 in 10 jaren er bij krijgt dan wel een verschil van 1000 in 12 jaren. De heer Eerdmans. Het stelsel was vroeger, dat het maximum in een kleiner aantal jaren werd bereikt dan thans. Aan het Gymnasium te Utrecht, waar het minimum ƒ3700. en het maximum ƒ4500.— is, wordt het maximum bereikt na 8 jaren met 2-jaarlijksche opklimmingen; te den Haag, waar het minimum ƒ4250.en het maximum 5000.is, wordt het maximum bereikt na y jaren met 3-jaarlijksche opklimmingen; te Groningen, waar het minimum 4000.— en het maximum ƒ4500.is, wordt het maximum bereikt na6jaren met2 verhoogingen om de drie jaar; te Hilversum, met een minimum van 3500.— en een maximum van 4500.wordt het maximum bereikt na 10 jaarte Arnhem, waar het minimum ƒ3600.en het maximum ƒ4500.is, wordt het maximum bereikt na 9 jaar; te Haarlem, met een minimum van ƒ4000.— en een maximum van ƒ4500. wordt het maximum bereikt in 5 jaar; te Nijmegen, waar het minimum is ƒ4000.en het maximum ƒ4600.wordt het maximum bereikt na 8 jaar; te Dordrecht, met een minimum van ƒ3500.en een maximum van ƒ4500.wordt het maximum bereikt na 12 jaar en te Rotterdam geeft men dadelijk een vast salaris van ƒ5000. Nu is het Gymnasium te Arnhem, Haarlem, Nijmegen en Dordt veel kleiner dan dat te Leiden. Wanneer wij vergelijken na hoeveel tijd men hier ter stede en elders zijn maximum bereikt, dan is men hier met de tegenwoordige regeling van na 15 jaar niet in een gunstigen toestand. Ik acht het voorstel van de Curatoren en van het College van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs dan ook zeer billijk. Het zou mij ten zeerste verheugen, wanneer alsnog de meerderheid van Burgemeester en Wethouders van de billijkheid van dit voorstel kon worden doordrongen. Uit het praeadvies blijkt wel zeer eigenaardig de methode van redeneeren. Het verzoek van de Curatoren, dat de Rector en de Directeur eerder hun maximum zullen kunnen bereiken, wordt door da meerderheid in het College van Burgemeester en Wethouders afgewezen. Men acht het niet juist om een parallel te trekken tusschen den Rector en den Directeur en de hoofden van dienst en wijst er op dat het onderwijs iets van geheel anderen aard is. Vergelijking met andere takken van dienst wordt dus gewraakt. Wanneer men evenwel het praeadvies verder leest, ziet men, dat de meerder heid van Burgemeester en Wethouders desalniettemin deze vergelijking gebruikt, om daaraan argumenten te ontleenen tegen het verzoek van Curatoren. Terwijl men aan anderen niet toestaat een parallel te trekken, doet men het zelf toch. Bijna aan het slot van het praeadvies wordt ons voorgehouden, dat er absoluut geen sprake van is, dat de hoogere ambte naren in korter tijdsverloop hunne periodieke verhoogingen deelachtig worden dan de lager in rang staande ambtenaren. Hieraan wordt dan het argument ontleend, dat men niet moet zeggen, dat de Rector en de Directeur bij de leeraren achterstaan, terwijl toch in het verzoek slechts de wenscbe- lijkheid wordt uitgesproken, dat zij spoedig hun maximum zouden bereiken. Dat men zijn toevlucht heeft genomen tot een dergelijk argument, vindt mijns inziens zijn oorzaak hierin, dat er tegen het voorstel eigenlijk heel weinig was te zeg gen. Ik acht de vergelijking van den toestand bij het onder wijs hier ter stede met dien elders ten opzichte van het onderwijs in het algemeen van zoo groote beteekenis, dat het mij verheugen zal, wanneer de Raad er toe zou kunnen be sluiten het verzoek van het College van Curatoren en van de Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs in te willigen. De heer Jaeger. M. d. V. Na de uitvoerige rede van den heer Eerdmans valt er voor mij weinig daaraan toe te voegen. Hij heeft het geheele veld schoon afgemaaid. Ik ben het volkomen met hem en met de minderheid van Burgemeester en Wethouders eens en ik zal mijne stem dan ook niet kunnen geven aan het voorstel van Burgemeester en Wethouders. De heer Knappert. M. d. V. Ik sta op hetzelfde standpunt als de vorige sprekers. Ik zou slechts hebben te herhalen, wat reeds is gezegd. Ik hoop, dat het voorstel van Burge meester en Wethouders niet zal worden aangenomen. De heer Aalberse. M. d. V. Ik sluit mij volkomen aan bij hetgeen door den heer Eerdmans is gezegd. Ik zou dan ook geene aanleiding vinden nog iets te zeggen, ware het niet, dat ik in het praeadvies van Burgemeester en Wethouders meende te lezen een argument, dat door den heer Eerdmans nog niet is aangetast, namelijk het argument, dat deze zaak nu eenmaal in 1915 is geregeld geworden en dat er thans geen reden is op die regeling terug te komen. Dit is de grondtoon, die in het vrij scherp gestelde praeadvies van Burgemeester en Wethouders doorklinkt. Ik wil er op wijzen, dat men hier inderdaad wèl te doen heeft met een novum, en dat er wel een reden is, welke het gewenscht maakt deze zaak nog eens te overwegen. Die reden is hierin gelegen, dat in deze gemeente een zeer principieele salarisherziening heeft plaats gehad voor al onze ambtenaren behalve voor de onderwijsambtenaren. Als die er niet geweest was, zou het argument van de meerderheid van het College volkomen juist wezen. Men had dan kunnen zeggen: twee jaren ge leden is er over beslist, er is zelfs over gestemd en nu is er geen aanleiding op de zaak terug te komen. Maar wat is er gebeurd? Middelerwijl is uitgekomen het rapport van de salaris-commissie, waarmede Burgemeester en Wethouders zich grootendeels hebben vereenigd en waarvan zij op dit punt niet zijn afgeweken. In dat rapport wordt uitvoerig aangegeven hoe men de periodieke verhoogingen voor de ambtenaren heeft te beschouwen. Die verhoogingen moesten uit verschilllende oogpunten worden bezien. Een van de voornaamste van die oogpunten was dit, dat het salaris eenigermate opklom naar verhouding tot de meerdere levens- kosten van het gezin, dat de ambtenaar heeft. Vandaar

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1918 | | pagina 11