106 •DONDERDAG 2 MEI 1918. De heer Fokker. M. d. V. U heeft zooeven een onderscheiding gemaakt tusschen Raadsleden, die niet de eerste de beste zouden zijn en andere Raadsleden, die U wel als serieus zoudt beschouwen. Eene dergelijke onderscheiding hoor ik hier voor het eerst en acht ik niet zeer aangenaam noch voor dengene die wel als serieus wordt beschouwd noch voor de andere die dan zouden behooren tot de eersten de besten. De Voorzitter. Dat heb ik zoo niet gezegd, althans niet zóó bedoeld. De heer Fokker. Dat heeft U wel degelijk, daar U gezegd heeft, dat dat briefje was van een Raadslid, niet van den eerste den beste maar van een serieus man. Die onderscheiding acht ik, ik moet dit herhalen, niet zeer gelukkig, Wel gelukkig acht ik Uwe verdediging van het voorstel van Burgemeester en Wethouders. Wanneer men U hoort zoude men meenen dat wij door dit voorstel aan te nemen nog geld voor de gemeente verdienen. Ik ben wel niet geheel en al overtuigd, maar toch geloof ik niet goed te doen tegen dit voorstel te stemmen, alleen omdat het gevraagde bedrag wat hoog is. Ik heb den aankoop van toestellen voor dactyloscopische waarneming zeer toegejuicht. Ik had evenwel bezwaar tegen de verbouwing van het politiebureau. Ik wil evenwel hiertegen geen oppositie voeren, al betreur ik het, dat de toestand door deze verbouwing mijns inziens niet voldoende verbeterd zal worden, maar toch ben ik blij, dat wij door het uitgeven van dit, door U genoemd bescheiden, bedrag een toestand zullen krijgen, die door U met het oog op de veiligheid voldoende wordt geacht. De heer van der Elst. M. d. V. Ik moet opkomen tegen het verwijt, dat ik in mijne betrekking van ambtenaar van het Openbaar Ministerie niets zou gevoelen voor dit voorstel. Ik ben begonnen met te zeggen, dat ik mij begrijpen kan, dat de Commissaris dezen weg op wil en dat men dien weg ook op moet. Ik betreur het slechts, dat dit geld besteed zal worden voor het nog hokkiger maken van de hokken, die wij in dit gebouw reeds hebben. Uw betoog is eene aaneenscha keling van -feiten, waai uit blijkt, dat de toestand nog onhoud baarder worden zal dan deze nu reeds is. Ik betreur het, dat men geen andere weg tot verbetering heeft kunnen vinden. Ik zal dan ook geene stemming aanvragen, omdat ik begrijp, dat het nu eenmaal niet anders kan. Ik hoop evenwel, dat Burgemeester en Wethouders de stichting van een nieuw politiebureau als urgent zullen beschouwen. De Voorzitter. Ik heb niet bedoeld den heer van der Eist eenig verwijt te maken, ik had gedacht, dat hij ons voorstel zou toejuichen. Ik heb dan ook gezegd, dat ik er mij over verbaasde, dat een ambtenaar van het Openbaar Ministerie dit voorstel van Burgemeester en Wethouders niet toejuichte. Ik zou hetzelfde hebben gezegd, ook al was U in een andere betrekking, dat spreekt van zelf. Wat uwe opmerking over de hokkerigheid der localiteiten betreft, ik geef de juistheid daarvan toe; maar die lokalen moeten gesplitst worden. Wat het betoog van den heer Fokker betreft over de split sing, die ik zou hebben gemaakt tusschen de raadsleden, daarin heeft hij eigenlijk volkomen gelijk. Ik had die onder scheiding niet moeten maken, daar ik natuurlijk de raadsleden officieel alle even hoog stel. Ik kan niet anders, dan aan den vriend, die mij aldus mijn feilen toonde, erkentelijk zijn. De beraadslaging wordt gesloten. Wordt zonder hoofdelijke stemming overkomstig het praeadvies besloten. XXIV. Voorstel tot beschikbaarstelling van gelden ten be hoeve van de uitvoering der bestratings- en rioleeringswer- ken enz., in verband met het bouwplan der vereeniging nEensgezindheid" aan den Zijlsingel. (Zie Ing. St. No. 106.) Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over eenkomstig het praeadvies besloten. XXV. Praeadvies op het verzoek van de vereeniging »Schoolkindervoeding" om toekenning van een extra-subsidie ad f 5000.-. {Zie Ing. St. No. 97.) Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over eenkomstig het praeadvies besloten. XXVI. Praeadvies op de verzoeken van Curatoren van het Gymnasium en van de Commissie van Toezicht op het Mid delbaar Onderwijs, tot wijziging van de salarisregeling van den Rector van het Gymnasium en den Directeur der Hoogere Burgerschool voor Jongens. (Zie Ing. St. No. 98.) De beraadslaging wordt geopend. De heer EeRdmans. M. d. V. Ik heb met belangstelling uitgezien naar het praeadvies, dat het College van Burgemeester en Wethouders over de beide verzoeken van Curatoren van het Gymnasium en van de Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs zou uitbrengen. De opmerkingen, welke ik maak, maak ik niet alleen voor mij zelf. De heer Reimeringer, die vandaag verhinderd is hier tegenwoordig te zijn, heeft mij verzocht hoewel hij niet wist wat ik hier zou zeggen aan de vergadering mede te deelen, dat hij wel meende, dat de opmerkingen, welke ik zou plaatsen, geheel in zijn geest zouden zijn. Met leedwezen heb ik kennis genomen van de strekking van dit praeadvies. Hier wordt toch door de meerderheid van het College geadviseerd niet tegemoet te komen aan de verzoeken van deze beide colleges. Het heeft mij evenwel verheugd te zien, dat er toch ook in het College van Burgemeester en Wethouders een minderheid is, die van ander oordeel is. Waarom heeft het mij leed gedaan, dat de meerderheid niet is rnedegegaan met deze verzoeken? Omdat ik meen, dat er alle reden is een ander antwoord te geven op de vraag of er aanleiding is om terug te komen op het besluit van Juli 1915 dan door de meerderheid van het College wordt gegeven. Blijkbaar is de meerderheid van oordeel, dat de tegenwoordige toestand goed is. In Juli 1915 is een voorstel aangenomen, dat verandering bracht in het bestaande stelsel, welke den vooruitgang voor den Directeur van de Hoogere Burgerschool en voor den Rector van het Gymnasium binnen dezelfde spanne tijds tot het maximum deed komen als voor de leeraren. Tot dusverre was dat ten aanzien van die beide functionnarissen niet het geval geweest, want toen bereikten zij totdat de verordening veranderd werd in een korteren tijd hun maximum, namelijk in 8 en 10 jaar. Van de verandering, welke is aangebracht, kan gerust gezegd worden, dat zij een toestand heeft geschapen, die niet goed is en wel in de eerste plaats met het oog op het belang van het onderwijs in het algemeen. Wanneer eene school een goeden naam zal hebben, moet er lust bestaan om aan die school werkzaam te zijn en wanneer het met eene school goed zal zijn, moet het personeel eenig perspectief hebben, wanneer men de loopbaan van leeraar kiest. Iedereen toch hoopt het verder te brengen dan de positie, waarin men begint. Zoo hoopt een leeraar rector of directeur te zullen worden. Een van de aanmoedigingen tot het kiezen van het leeraarsambt is hierin gelegen, dat men hetzij als leeraar, hetzij als directeur of rector binnen niet al te langen tijd zijn maximum zal kunnen bereiken. Waar men het directeurschap en rectoraat eerst verkrijgt op gevor derden leeftijd, daar is er mijns inziens alles voor te zeggen, dat men nog eenigen tijd in volle kracht zijnde zal kunnen genieten van zijn maximum. Dit is dan ook de reden dat de regeling vroeger anders is geweest. Bij de tegenwoordige regeling is het te voorzien voor iemand, die eerst op gevorderden leeftijd directeur of rector wordt, dat hij zijn maximum niet zal halen. Hierdoor wordt de prikkel minder. Nu vraag ik mij af, of het wel gelukkig is, dat bij het onderwijs met een anderen maatstaf wordt gemeten dan men gewoon is bij andere zaken te doen. Tegenover een ingenieur wordt een andere maatstaf aangenomen dan tegenover een Rector of Directeur. In de industrie wordt heel anders betaald dan bij het onderwijs. Nu wensch ik niet eene algeheele gelijkstelling, maar ik wensch wel, dat de regeling voor de leeraren hier ter stede niet achter staat bij die in andere plaatsen en dat men aan het billijk verzoek uitgaande van degenen, die aan het hoofd van onderwijsinrichtingen staan, tegemoet zal komen. Dit verzoek is van een verdere strekking dan de salarieering van degenen, die op het oogenblik deze posten bekleeden. Hierdoor wordt een stempel gedrukt op het gehalte der salarieering aan het Gymnasium en de Hoogere Burgerschool gegeven, waardoor goede leerkrachten naar Leiden worden getrokken, hetzij er van worden teruggehouden. Het heeft mij wel een weinig verbaasd, dat waar de meerderheid van Burgemeester en Wethouders is tegen het voorstel gedaan door het College van Curatoren en de Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs, tot die meerderheid ook behoort de Wethouder van Onderwijs. Oppervlakkig toch zou men zeggen, wanneer het College van Curatoren en de Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs iets voorstellen, dat in overeenstemming is met den toestand elders, een van de eerste, die dit voorstel moest aangrijpen met beide handen, moest zijn de Wethouder van Onderwijs, omdat in dit voorstel toch moet worden gezien een middel om het onderwijs hier ter stede een goeden naam te geven. Nu kan ik mij wel voorstellen, dat een krenterig financier

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1918 | | pagina 10