83
worden geplukt, maar het behoeft wel geen betoog, dat hierin
reeds een groot risico ligt besloten voor gemeenten, die de
neiging vertoonen geleidelijk in bevolking te blijven toenemen,
en van zulk een handelwijze in gemeenten met nagenoeg
stilstaande bevolking in het geheel geen sprake kan zijn.
In vooruitgaande gemeenten moet telkens gecontroleerd wor
den, of het tempo van de met dien vooruitgang samenhangende
waardevermeerdering van den grond niet wellicht achterblijft
bij de uit de rentebijschrijving voortvloeiende vermeerdering
vari de op den grond rustende schuld. Die controle moet,
zooals reeds werd aangestipt, geschieden door periodiek
terugkeerende taxaties, waarbij de tusschenpoozen tusschen
twee taxaties vooral niet te lang mogen zijn, en nu leggen
alle schrijvers over het grondbedrijf er den nadruk op, voor
welk een uiterst moeilijke taak deze taxateurs gesteld worden,
daar zij met allerlei factoren hebben rekening te houden,
welke bij gewone taxaties niet in aanmerking komen.
Is de conclusie der taxateurs op eenig oogenblik, dat de
boekwaarde de werkelijke waarde is gaan overtreden, dan
moet niet alleen de rentebijschrijving onmiddellijk gestaakt
worden, zoodat de rentepost met zijn volle zwaarte op den
gewonen dienst der gemeente gaat drukken, maar is het
bovendien geboden dat wordt „ingehaald", hetgeen eveneens
slechts uit de gewone middelen kan geschieden. Daar het
hier kan gaan om groote sommen, ontstaat zoodoende de
mogelijkheid, dat het evenwicht der gemeentefinanciën op
uiterst pijnlijke wijze wordt geschokt. Vandaar dat men zelfs
aan de snelst toenemende gemeenten de aanmaning tot groote
omzichtigheid vindt gericht en deze ook daar wordt in prak
tijk gebracht door het kweeken uit winstposten van krach
tige reserverekeningen. Deze aanmaning heeft bovendien nog
ten doel er op te wijzen, dat men door snelle schuldopstape
ling den grond in de toekomst duur maakt. Men zal dan
allicht wat gaan transigeeren met de eischen van behoorlijk
ruime straten en pleinen en ook voor het stichten van arbei
derswoningen den grond duurder moeten gaan uitgeven dan
men anders vermoedelijk zou hebben gedaan, ergo de belan
gen der volkshuisvesting eer schaden dan dienen.
Wij stelden hiertegenover gemeenten met nagenoeg stil
staande bevolking, waartoe Leiden is te rekenen. Daar is het
zóó onzeker of de grond inderdaad in waarde toeneemt en
voor zoover dit al geschiedt, gaat het zóó uiterst langzaam,
dat er van een bijschrijven van de rente der voor grond
aankoop bestede kapitalen eenvoudig geen sprake kan zijn.
Daarmede sluit zich onherroepelijk het grootsche perspectief,
dat gewoonlijk bij de instelling van een grondbedrijf het eerst
de aandacht trekt.
De vraag is, of er toch genoeg voordeelen overblijven om
nochtans tot die instelling over te gaan. Het komt ons voor,
dat die vraag bevestigend mag worden beantwoord. Al kan
de rente der schuld niet worden bijgeschreven, de noodzake
lijke aflossing dier schuld uit de gewone middelen kan dan
toch worden ondervangen. Voor waardedaling behoeft geen
al te groote vrees te bestaan trouwens ook hier kunnen des
noods taxaties reguleerend optreden en daarom is er geen
reden den grond geheel vrij van schuld te maken voor het
nageslacht, dat deze weder in perceelen zal uitgeven of wel
licht een erfpachtscanon onder zijn jaarlijksche inkomsten zal
kunnen boeken.
Daarnaast staat dan nog het voordeel der grootere over
zichtelijkheid van het in grond gestoken kapitaal en de dien
tengevolge behaalde winsten en geleden verliezen. Deze voor
deelen te zamen achten wij in verband met den omvang, die
het gemeentelijk grondbezit door eenige aankoopen in den
laatsten tijd gekregen heeft, van genoeg belang om tot de
instelling op bescheiden schaal van een grondbedrijf voor
onze gemeente te adviseeren.
3. Het Dordtsche stelsel.
Eerst betrekkelijk laat toen onze commissie de inrichting
van het grondbedrijf in verschillende grootere of sterker vooruit
gaande gemeenten reeds bestudeerd had en daarbij op regelingen
gestuit was, die meerendeels door hun opzet voor een bescheiden
gedacht Leidsch grondbedrijf niet pasten, kwam te harer
kennis de regeling, die men te dezer zake in Dordrecht ge
troffen had.
In Dordrecht, een gemeente die, ofschoon welvarender,
toch in vele opzichten met Leiden te vergelijken is, heeft in
1913 een raadscommissie een verordening voor een in te
stellen grondbedrijf ontworpen, welke met 1 Januari 1915 in
werking is getreden. Deze commissie was door Gedeputeerde
Staten van Zuid-Holland opmerkzaam gemaakt op de Rotter-
damsche verordening, welke, in strijd met de wenschen van
hen, die aldaar het initiatief tot deze zaak hadden genomen,
de gewone middelen der gemeente wel bevrijdt van de be
taling van aflossing van een voor grondaankoop aangegane
schuld, doch. niet van de betaling van rente. In dit voor een
stad als Rotterdam zeker buitengewoon voorzichtig systeem
heeft nu de Dordtsche commissie een wijziging aangebracht, die
naar het ons voorkomt een verbetering mag heeten. Zij komt
hierop neer, dat uit de winst van het grondbedrijf een reserve
fonds wordt gevormd en dit fonds, onder eenig voorbehoud
en in zoodanige mate als de Raad telken jare zal bepalen,
gebruikt mag worden om de, rente van voor grondaankoop
geleend geld te betalen.
Totaan het oogenblik, dat een verkoop van grond plaats
vindt, werkt de regeling dus geheel gelijk aan het zooeven
aangeduide Rotterdamsche systeem. Een zoodanige verkoop
zal als regel een overschot geven boven den indertijd voor
het grondstuk betaalden prijs. Dit overschot is daarom nog
geen winst in economischen zin, want in den tijd, die ver-
loopen is tusschen koop en verkoop heeft de gemeente rente
moeten betalen van de koopsom en eventueel ook van de
gelden, die noodig waren om den grond voor bouwterrein
geschikt te maken en daarvoor in de plaats een gewoonlijk
aanmerkelijk lagere vergoeding in den vorm van pacht ge
kregen. Van eigenlijke winst zou pas sprake kunnen zijn, als
de verkoopsom de koopsom en de gelden, voor verbetering aan
gewend, vermeerderd met rente op rente, voor zoover deze
meer bedroeg dan de pacht, nog overtrof. Maar ook zonder
dat zulk een succes is bereikt, kan er toch geen bezwaar
tegen zijn om het overschot als winst te gebruiken, want
wat er van die renteposten na aftrek van de pachtsommen
overbleef, is gedelgd uit de gewone middelen. De belasting-
betalenden hebben een reeks van jaren iets meer opgebracht
dan zonder deze transacties noodig zou zijn geweest, doch nu
ontvangt de gemeente dit geheel of gedeeltelijk terug in den
vorm van het bedoelde overschot. Wat is nu begrijpelijker
dan dat men dit laatste ook weder aan de gewone middelen
ten goede laat komen, nl. door deze gedurende de eerstvol
gende jaren geheel of gedeeltelijk te bevrijden van de rente
betaling der nog uitstaande schulden? Op deze wijze wordt
het boven geschetste risico, dat een gevolg is van rente-
bijschrijving, geheel ontgaan en wordt door tijdelijke ont
lasting van den gewonen dienst eenige prikkel gegeven om
met het aankoopen van grond door te gaan. Ook een bescheiden
opgezet grondbedrijf kan zoodoende toch tot zekeren wasdom
komen.
Het Dordtsche stelsel, dat, naar wij bij informatie vernamen,
goed blijkt te voldoen, lijkt ons ook voor Leiden alleszins
geschikt. Wij koesteren geen overdreven verwachtingen van
de functies, die het reservefonds althans in de naaste toekomst
zal verrichten, doch meenen dat op deze wijze, als de gemeente
niet ongelukkig in haar aankoopen is daarvan hangt ten
slotte natuurlijk heel veel af althans de mogelijkheid van
een gaandeweg tot bloei gerakend grondbedrijf wordt geschapen.
Het voorstel, dat door ons te dezer zake wordt gedaan, komt
dus in hoofdzaak op overneming van dit stelsel neer. Door
den Raad in zijn bevoegdheid om uit het fonds uitkeeringen
aan de gewone inkomsten van het bedrijf dus indirect
aan die der gemeente te doen, eenigszins te beperken en
door nog eenige andere wijzigingen, waarop hier niet uit
drukkelijk de aandacht behoeft te worden gevestigd, meenen
wij daarin nog enkele verbeteringen te hebben aangebracht.
4. De uitwerking van het voorstel.
De verdere uitwerking van dit voorstel kunnen wij het
best bespreken aan de hand van een ontwerp «Verordening
op het grondbedrijf", welke wij hierbij als bijlage I overleggen.
Dit ontwerp volgt in hoofdzaak de bestaande Dordtsche
verordening, die op haar beurt, behoudens het boven uiteen
gezette punt, trekken van gelijkenis met de Rotterdamsche
regeling vertoont. Te meer aanleiding was er toe om niet
zonder grondige redenen van een reeds bestaande regeling
af te wijken, omdat deze verordening ingevolge art. 114bis
der Gemeentewet de goedkeuring van Gedeputeerde Staten
vereischt en dit College de Dordtsche verordening reeds
getoetst heeft aan bepaalde regelen, welke het in deze materie
door de gemeentebesturen in acht genomen wenscht te zien.
Verder komt het ons voor, dat deze verordening uitblinkt
door grooten eenvoud en duidelijkheid.
De hieronder niet afzonderlijk genoemde artikelen schijnen
ons geen toelichting te behoeven.
Art. 3. De hier bedoelde taak is in Dordrecht opgedragen
aan de Commissie van financiën en wij zouden met het oog
op de bescheiden opzet dezer zaak er veel voor gevoeld
hebben ook hier niet een afzonderlijke Commissie voor dit
doel in het leven te roepen, indien niet ten onzent de Commissie
van financiën een Commissie van voorbereiding ware, terwijl
zij in Dordrecht een Commissie van bijstand schijnt te zijn.
Een Commissie van bijstand, waarvan de Burgemeester of
een Wethouder voorzitter moet zijn, is hier uit den aard dei-
zaak noodig en, tenzij men het beheer geheel aan Burgemeester
en Wethouders zou wenschen over te laten, valt dus aan de
instelling van een nieuwe Commissie niet te ontkomen. Nu
dit het geval is, kwam het ons het best voor daarin zoowel