82 waardevermeerdering wel gelijken tred houdt met de toe neming van de schuld. Blijkt dit op een bepaald tijdstip niet het geval, dan moeten de gewone middelen bijspringen, tot dit nadeelig verschil weer ingehaald is. Inderdaad zijn op dezen voet de grondbedrijven van gemeenten ais Amsterdam, den Haag, Enschede opgezet. Het zal thans duidelijk zijn, wat zooeven met het verder liggende doel van het grondbedrijf werd beoogd. De instelling van een grondbedrijf stelt in staat grond met het oog op de toekomst aan te koopen en de lasten daarvan geheel of ten deele af te wentelen op hen, die van deze politiek de baten zullen genieten. De instelling van een grondbedrijf stelt een gemeente in staat tot het voeren van hetgeen men noemt: een krachtige grondpolitiek. De begrippen «grondbedrijf" en «grondpolitiek" zijn zoo zeer samengeweven, dat een enkel woord over dit laatste niet kan worden gemist. Eerst in onzen tijd, jammer genoeg, is men de groote voordeelen gaan inzien van een politiek, welke meebrengt, dat een gemeente tijdig de hand legt op althans een gedeelte van de gronden, liggende *in de uitbreidingssfeer van haar bebouwde kom. Die voordeelen zijn van verschillenden aard. Vooreerst zal dan, in meerdere mate dan alleen door middel van een uitbreidingsplan mogelijk is, invloed kunnen worden uitgeoefend op de wijze van uitleg der stad, zoodat de nieuwe wijken in ruime mate voorzien in de belangen van verkeer en hygiëne. Verder kan invloed.wbrden geoefend op de waarde van bouwterreinen en kunnen zoodoende de belangen der volkshuisvesting worden gediend. Vervolgens heeft men aldus een ruime keuze voor terreinen, welke noodig zijn voor den publieken dienst en de bedrijven der gemeente. Eindelijk komt zoodoende de natuurlijke waardevermeerdering van den bodem, welke automatisch voortspruit uit den aanwas der bevolking, ook voor een deel aan de gemeenschap ten goede. In ons land, waar nog geen extra-belasting de daardoor als het ware slapend vergaarde rijkdommen treft, is deze totaan het tijdstip, waarop sommige gemeenten grondpolitiek gin gen voeren, uitsluitend ten goede gekomen aan de beurzen van particulieren. En dat het hier gaat om aanzienlijke winsten, daarvan kunnen zeer sprekende cijfers getuigen. Fabelachtig zijn deze dikwerf in aan het buitenland ont leende voorbeelden; zoo het bekende geval van de 70bunder grond aan den Kurfürstendam te Berlijn, welke in 40jaartijds tot de vijfhonderdvoudige waarde stegen. Maar ook ons eigen land leert in dit opzicht genoeg. Bekend is bijv. hoe in Amersfoort, een stadje dat in expansieve kracht bij vele grootere steden toch nog verre achterstaat, in 1876 ter bestrijding van de kosten eener stratenvernieuwing door de gemeente 162 H.A. heide en bosch in publieke veiling ver kocht werd voor 34600, terwijl een gedeelte, niet grooter dan 47 H.A., hiervan in 1914 werd teruggekocht voor f 350.000. Wat met het Haagsche Zorgvliet gebeurd is kan hiernaast gesteld worden. Dergelijke misslagen zijn echter vrijwel overal begaan, al is men niet altijd binnen betrekke lijk korten tijd zoo evident in het ongelijk gesteld. Heeft men al niet verkocht wat men had, de gemeenten, die met vooruit- zienden blik in een periode, toen zich een snelle waarde vermeerdering der gronden liet voorspellen, hun grondbezit uitbreidden, zijn met een lantaarntje te zoeken. Waar een vrij groot gemeentelijk grondbezit wordt aangetroffen, dateert dit als regel van eeuwen her. Is dan de tijd eigenlijk niet voorbij om nu nog grondpolitiek te voeren, althans wanneer men daarbij de begeerte naar een aandeel in de waardevermeerdering der gronden vooropstelt? Toegegeven moet worden, dat er in dit opzicht voor hoog gespannen verwachtingen weinig plaats meer is. Wat indertijd de wijsheid was van enkele slimme speculanten, dat is nu wetenschap van iedereen. Evenmin als men thans nog oud porcelein koopt voor de waarde van behoorlijk vaatwerk, slaagt een gemeente er in de gronden in de nabijheid van haar be bouwde kom voor de landbouwwaarde uit handen der eigenaren te breken. Die eigenaren zijn of zelf bouwgrondspeculanten óf zij hebben reeds geruimen tijd aan de verlokkingen der specu lanten weerstand geboden en weten dus ook de gemeente be hoorlijk bescheid te doen. De Onteigeningswet biedt ook al geen uitkomst, daar zij alleen met de marktwaarde der gronden, niet met de gekapitaliseerde opbrengst rekening houdt. Men kan dus gerust zeggen, dat thans in doorsnee in den koop prijs van den grond de toekomstige waarde als bouwterrein zal verdisconteerd zijn. Of er ten slotte nog winst gemaakt wordt of verlies geleden, hangt af van de vraag, of de grond eerder aan den snee komt dan verwacht wordt of later. Dit alles is de regel. Het spreekt vanzelf, dat een actief gemeente bestuur ook thans nog wel van gunstige gelegenheden partij zal weten te trekken. Men kan de vraag stellen, of het nu wel op den weg van een gemeentebestuur ligt om zich op dit toch altijd eenigszins gevaarlijke terrein der grondspeculatie te begeVen. Het ant woord moet, dunkt ons, dit zijn, dat, voor hetgeen een gemeente in deze richting doet, de term speculatie niet op zijn plaats is. Speculeeren zou zij, als zij met het oog op toekomstige waardevermeerdering gronden in een ander deel des lands of aan sterke koersschommeling onderhevige fondsen ging koopen. Voor het zooeven in de laatste plaats genoemde voordeel van het voeren eener grondpolitiek, op de waarde waarvan iets nader werd ingegaan, moeten vooral de overige voordeelen niet uit het oog worden verloren. Deze toch hangen onmiddellijk met de overheidstaak der gemeente samen en vrijwaren haar bestuur voor elk verwijt van speculatiezucht. Niettemin kan men de kwestie der waardevermeerdering onmogelijk uit schakelen, als men met het oog op het voeren van grond politiek een grondbedrijf wil inrichten. Dit zal het duidelijkst blijken, wanneer wij thans ineen volgende paragraaf de vraag bespreken, of de instelling van een grondbedrijf voor Leiden wenschelijk is. 2. Is de instelling van een grondbedrijf voor een ge meente als Leiden wenschelijk? In onze commissie vond deze vraag niet dadelijk algemeen instemmende beantwoording. Leiden is een plaats, die zich vóór 20 jaar plotseling vrij snel buiten haar oude grachten is gaan uitbreiden. Betrek kelijk spoedig is deze beweging echter tot staan gekomen, hetgeen bevestigde dat zij een uitvloeisel was niet van een krachtige bevolkingstoeneming, maar van een behoefte aan ruimte in de binnenstad, in een periode van toenemende welvaart, ruimte voor winkels, kantoren en magazijnen, die een aantal gegoede ingezetenen er toe leidde hun woning in de oude stad voor een nieuw, meestal ook meer hygiënisch geacht huis aan de singels of in de buitenwijken te verruilen. Toen eenmaal deze behoefte bevrediging had gevonden, kwam verdere aanbouw op groote schaal niet meer voor. Immers de toeneming der bevolking is in Leiden uiterst gering. Van ruim 53000 zielen in 1896, het jaar der laatste annexatie, steeg zij tot ruim 60.000 zielen in 1917. Sedert 1910, toen het getal van 59000 reeds overschreden werd, kan men vrij wel van stilstand spreken en reeds jarenlang overtreft vrij geregeld het getal vertrekkenden dat van hen, die zich in deze gemeente hebben gevestigd. Er is op het oogenblik geen reden om aan te nemen, dat hierin in de naaste toekomst verandering zal komen en daarom zou men ongetwijfeld verkeerd doen, wanneer men zich hier in Leiden richten ging naar gemeenten, waar de voorwaarden ook voor verdere uitbreiding ruimschoots voorhanden zijn. Past het aan elke gemeente om grondpolitiek te voeren, d. w. z. voortdurend aandacht te wijden aan de groote beteekenis, welke de vrije beschikking over gunstig gelegen grond voor de oplossing van tal van vraagstukken heeft, de maatregelen, welke een gemeente in dit verband nemen moet, kunnen niet hier dezelfde zijn als ginds. Een streven om zooveel mogelijk de hand te leggen op den grond, die in de omgeving der stad ligt, is slechts daar op zijn plaats, waar binnen afzienbaren tijd die grond voor bebouwing zal bestemd worden, zoodat de schuld, die voor den aankoop moet worden aangegaan, weer kan worden gedelgd. Anders toch belast men de uitgaven der gemeente noodeloos met zware renteposten, die in zulk een geval, waar van een toenemende waarde der perceelen niet of nauwelijks sprake kan zijn, ook onmogelijk bij de op den grond rustende schuld kunnen worden gevoegd. Voor Leiden zouden wij dan ook niet op een krachtiger grond politiek durven aandringen dan in de laatste jaren wordt gevoerd. Na een tijd, nog betrekkelijk kort achter ons liggend, waarin men, als het om dit vraagstuk ging, met open oogen schijnt te hebben geslapen, is thans blijkens verschillende door den Raad zonder noemenswaardig verzet genomen be sluiten tot grondaankoop de aandacht voldoende op het gewicht dezer zaak gevestigd. Als de gemeente aldus voortgaat, bij een goede gelegenheid toeslaat en een minder goede onbekommerd laat voorbijgaan, doet zij, naar het ons voor komt, wat het meest op haar weg ligt. Wanneer wij dan ook tot de instelling van een grondbedrijf zullen adviseeren, mag daarin niet worden gezien een aansporing om op veel ruimer schaal dan tot dusver tot grondaankoop over te gaan. Toen onze commissie eenparig tot deze conclusie gekomen was en dus bleek, dat bij het aanvankelijk stellen van de vraag de een meer op den economischen, de ander op den financieel- technischen kant van de zaak had gelet, verdween ook verder het meeningsverschil en kon de groote lijn van haar advies verder eendrachtig worden uitgestippeld. Zouden wij een aansporing, om veelvuldiger tot grondaan koop over te gaan, op zichzelf misplaatst achten, nog veel minder zouden wij willen adviseeren om de gelegenheid daar toe gemakkelijker te maken door het tegenwoordige geslacht vrijwel geheel te bevrijden van den last, welke grondaankoop meebrengt. Het is zeker aanlokkelijk om de lasten, die een gevolg zijn van gezonde economische maatregelen, te verschui ven naar <len tijd, waarin de rijpe vruchten dier maatregelen

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1918 | | pagina 2