GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
81
IKGEKOIIGS STUKKEN.
N°. 112. Leiden, 22 Februari 1918.
RAPPORT
in zake een door de gemeente Leiden op te richten
grondbedrijf.
Ingevolge het raadsbesluit van 18 Maart 1915 werden de
ondergeteekenden alsmede de heer K. H. Korff, die sedert
heeft opgehouden lid van den Raad te zijn, benoemd tot leden
eener commissie, wier taak zou zijn, »het voorbereiden in den
ruimsten zin des woords van de op- en inrichting van een
gemeentelijk grondbedrijf". Blijkens de woorden, bij de be
handeling van dit punt in den Raad door den Voorzitter ge
sproken, omvatte deze taak ook en wel allereerst een onder
zoek van de vraag, of het wenschelijk is al dan niet tot het
instellen van een dergelijk grondbedrijf over te gaan.
Nu onze commissie haar taak, althans voorloopig, meent te
hebben volbracht en de resultaten van haar onderzoek en
overwegingen hierbij den Raad aanbiedt, wil zij niet nalaten
aan den aanvang van haar rapport de betuiging van haar
leedwezen te plaatsen, dat dit vrij lang op zich heeft laten
wachten. Het betrekkelijk ingewikkelde van dit vraagstuk, de
reeds omvangrijke litteratuur, waarvan moest worden kennis
genomen, en de moeilijkheid om in het bijzonder voor een
gemeente van de groeikracht van Leiden een aannemelijke
oplossing in dezen te vinden, mogen hiervoor wellicht ten
deele als verklaring dienen. Voorts konden eerst in het einde
van 1915 de noodige gegevens verkregen worden omtrent het
huidig grondbezit der gemeente en de daarop nog rustende
schuld, welke den noodwendigen grondslag onzer meer concrete
beschouwingen moesten vormen, en werd juist omstreeks dien
tijd meer dan één lid onzer commissie met andere extra
werkzaamheden, in verband met de bijzondere tijdsomstandig
heden, belast, welke zoozeer beslag op den beschikbaren tijd
dezer leden legden, dat daardoor een zaak van niet onmiddellijk
urgent belang als de instelling van een grondbedrijf onwille
keurig eenigermate op den achtergrond geraakte.
Wij stellen ons voor thans achtereenvolgens le. in het kort
aan te geven, wat onder een gemeentelijk grondbedrijf wordt
verstaan; 2e. de vraag te behandelen of in het algemeen de
instelling van een grondbedrijf voor een gemeente als Leiden
wenschelijk is; 3e. een stelsel te bespreken, dat ons ook voor
Leiden geschikt zou voorkomen; en 4e. de nadere voor
stellen te ontwikkelen, waarvan ons de aanneming voor onze
gemeente raadzaam zou schijnen.
1. Wat is een gemeentelijk grondbedrijf?
Voor een duidelijke bespreking van deze vraag is het ge-
wenscht het onmiddellijke en het verder liggende doel, welke
men gewoonlijk gelijktijdig door de instelling van een grond
bedrijf zoekt te bereiken, afzonderlijk te bespreken.
Het onmiddellijke doel is het gemeentelijk grondbezit, voor
zoover niet bestemd voor den publieken dienst, te brengen
onder een afzonderlijk, op commercieelen voet geschoeid
financieel beheer.
De boekhouding van een gemeente, zooals de Gemeentewet
die voorschrijft, is een gewone kasboekhouding. De rekening,
welke het resultaat is dier boekhouding over één dienstjaar,
geeft dan ook geen inzicht in het vermogen der gemeente,
zooals de balans van een handels-of industrieele onderneming
dat geeft in het vermogen dier onderneming. Gesteld dat in
een bepaald jaar een stuk grond voor de gemeente is gekocht,
dan zal men in de rekening van dat jaar de koopsom onder
de uitgaven terugvinden. In volgende jaren is echter het
feit, dat hier een belegging en dus een kapitaalvermeerdering
plaats had, uit het gezicht verdwenen. Slechts de uitgaafpost
voor grondlasten en, zoo de grond productief gemaakt is, de
ontvangstpost wegens huren bewaart daaraan de herinnering,
doch omtrent de allervoornaamste vraag, nl. die naar de
hoegrootheid der waardevermeerdering van het vermogen,
geven deze geen licht. Zelfs al wil men, na eenigen tijd,
daartoe nog eens de rekening opslaan, waarin de koopsom
verantwoord werd, dan zal men toch niet anders dan onvol
doende worden ingelicht. Immers naarmate het tijdstip van
den aankoop langer geleden is, zal de kans grooter zijn, dat
de waarde van het gekochte sindsdien van den koopprijs is
gaan afwijken. Wordt nu in een later jaar de gekochte grond
weder geheel of gedeeltelijk verkocht, dan zal het niet dan
zeer bezwaarlijk zijn na te gaan of daarmede winst is behaald
al dan niet. In de rekeningen der tusschenliggende jaren
toch gaan wellicht uitgaven schuil voor verbeteringen van
het stuk grond; in elk geval is daaruit rente betaald van de
koopsom. Heeft de gemeente in den laatsten tijd meer dan
één leening gesloten en dat wel van een verschillend rente
type, dan rijst de vraag, welk percentage in rekening moet
worden gebracht. Rij ééne dergelijke omzetting is d:i vereischte
becijfering ten slotte nog wel te maken, doch wanneer de
gemeente in een periode verkeert, waarin zij herhaaldelijk
gronden aankoopt en weder uitgeeft aan bouwvereenigingen
en particulieren, dan is het duidelijk, dat een beheer als dat van
de gewone gemeenteboekhouding voor het grondbezit niet
deugt. De invoering van een grondbedrijf geeft nu als aller
eerste voordeel een duidelijk, op ieder oogenblik overzichtelijk
beeld van den stand van het in grond belegde vermogen der
gemeente en van de resultaten, welke met de exploitatie van
bepaalde gronden werden bereikt.
Bij dit voordeel komt echter nog een tweede van niet
geringer beteekenis. Wanneer een gemeente zonder grondbedrijf
grond koopt, dan zal de koopsom weliswaar door leening, dus
uit den buitengewonen dienst, gedekt kunnen worden, doch
rente en aflossing komen ten laste van de gewone uitgaven.
Art. 136 tweede lid van de Gemeentewet onderstelt dat
gemeentelijke leeningen worden afgelost en de'meeste colleges
van Gedeputeerde Staten laten in den laatsten tijd hunne
goedkeuring van een leeningsbesluit hiervan afhangen, dat
de termijn van aflossing een zekere grens niet overschrijdt.
Biedt dit stelsel in het algemeen een heilzamen waarborg
tegen het verschuiven van lasten naar het nageslacht en
voorkomt het, dat nog betaald zou moeten worden voor
eenig werk in een periode, waarin dit werk reeds versleten
en vervangen is, ten opzichte van leeningen voor grondaankoop
schiet deze voorzichtige politiek haar doel voorbij. Grond toch
is niet aan slijtage onderhevig; grond in de nabijheid van
een stad zal wel altijd in waarde eer toe- dan afnemen en
in elk geval nog een zeer waardevol object zijn op het oogenblik,
waarop de voor den aankoop gesloten leening is afbetaald. In
verband met het gewone systeem, dat ten aanzien van het
aflossen van leeningen gevolgd wordt, beteekent grondaankoop
dus beleggen ten bate van het nageslacht.
Nu mag er op zich zelf iets aantrekkelijks in gelegen zijn,
dat, gelijk een burger iets op zijde tracht te leggen voor zijn
nakomelingen, zoo ook de gemeenschap reeds haar zorgen
uitstrekt over hen, die komen na het thans levend geslacht.
Er staat echter één ding tegenover. De onmiddellijk vooraf
gaande geslachten hebben bijna nergens een dergelijke politiek
gevolgd. Uit vrees voor hooge belastingen heeft men niet
zelden kapitaal verteerd, slechts weinig kapitaal gevormd.
Uit vrees voor overheidsbemoeiing op nieuw terrein heeft
schier geen enkele gemeente zich tijdig van de noodige
gronden in de nabijheid der bebouwde kom voorzien, zoodat
de voordeelen der reusachtige waardevermeerdering dezer
gronden, tengevolge van de vlucht, welke de ontwikkeling
der meeste groote steden in de laatste dertig jaar heeft
genomen, alleen aan particulieren is ten deel gevallen.
Zoodoende plukt men op vele plaatsen thans de wrange
vruchten van de kortzichtige politiek van vroeger en dat juist
in een tijd, waarin de sociale taak der gemeenten enorm
gegroeid is en ook het Rijk voor de uitvoering van rijks
wetten telkens zwaardere lasten op de gemeenten legt. Zal
men nu in zulk een tijd niet kunnen volstaan met zich te
wachten voor de fouten, die het voorgeslacht gemaakt heeft,
maar ook nog moeten gaan sparen voor het nageslacht? Het
is begrijpelijk, dat velen die vraag ontkennend beantwoorden
en de gemeentelijke lasten niet daarvoor nog hooger opgevoerd
willen zien, dan reeds het geval is. Ten aanzien van grond
aankoop biedt het grondbedrijf daarvoor een uitkomst. Wanneer
toch in eenig jaar de waarde van een stuk grond niet vermindert,
doch de daarop rustende schuld wel (omdat nu eenmaal de
gemeente genoodzaakt is een deel van de geleende' koopsom
af te lossen), dan ontstaat daardoor een winstpost, welke een
winstuitkeering aan de gewone middelen der gemeente en
wel tot gelijk bedrag als de aflossing toelaat. Het bedrijf
is verantwoord, als het zich de mogelijkheid tot die uitkeering
door een nieuwe leening schept. Voor de gemeente komt het
ten slotte op hetzelfde neer, alsof men niet afloste.
In de zich sterk uitbreidende gemeenten durft men in dit
opzicht nog verder te gaan. De op eenigen afstand van de
bebouwde kom aangekochte grond neemt geleidelijk in waarde
toe, naarmate het tijdstip dichterbij komt, dat bij aan de
beurt is om als bouwterrein te worden uitgegeven. Is het
eenmaal zoover, dan zal de gemeente den grond veel duurder
kunnen verkoopen dan zij hem indertijd kocht. Niet alleen
zal dus de koopsom kunnen worden afgelost, er zal nog een
zoete winst aan de dan levenden in de schoot vallen. Daar
tegenover heeft men echter jaren lang rente van de koopsom
moeten opbrengen. Dezelfde gedachtengang als die van daar
even leidt er nu toe ook de betaling dezer rente te verschui
ven naar het tijdstip, waarop de winst wordt binnengehaald,
m. a. w., door het betalen van de rente uit nieuw leenings-
geld in plaats van uit de gewone middelen, de schuld tot
aan het tijdstip van verkoop steeds op te stapelen. Door
geregelde taxaties moet dan gecontroleerd worden, of de