DONDERDAG 31 JANUARI 1918. 21 XIII. Praeadvies op de voorstellen van de raadscommissie tot onderzoek van de salarissen en loonen der verschillende ambtenaren, beambten en werklieden in dienst der gemeente Leiden, met uitzondering van de leeraren en onderwijzers bij de verschillende instellingen van onderwijs. (Zie Ing. St. No. 22 en 30.) De Voorzitter. M. H. Dit voorstel bestaat uit vier deelen, a, b, c en d\ U zult zeker wel goedvinden om eerst te be handelen punt b: vaststelling van de verordening betreffende de wedden van ambtenaren in dienst der gemeente Leiden, met bijbehoorende staten A, B, C en D en daarna de punten c, d en a. Daartoe wordt besloten. De algemeene beschouwingen worden geopend. De heer Fokker. M. d. V. Het is zeker een moeilijke arbeid, dien wij thans gaan aanvangen: de herziening van de salarissen van de verschillende ambtenaren en beambten in dienst der gemeente Leiden, te moeilijker daar wij eenerzijds staan tusschen de verlangens, soms ook wel »eischen" genoemd^ van de ambtenaren en daarbij te betrachten hebben de plicht van de gemeente om aan hen, die in haar dienst zijn, een behoorlijk loon te verzekeren, maar anderzijds groote eischen aan de gemeentekas worden gesteld. En te meer moeten wij ook daaraan onze aandacht wijden, omdat de buitenge wone omstandigheden het des te moeilijker maken, het be- noodigde geld uit de zakken van de belastingplichtigen in de kas der gemeente te doen overgaan. Het is zeker ook onze bedoeling, thans een regeling tot stand te brengen, die voor eenige jaren kan strekken, zoodat wij niet meer elke Raadsvergadering zullen worden opge houden dit in de goede beteekenis van het woord door verzoeken om loonsverhooging of praeadviezen van Burge meester en Wethouders daaromtrent, maar dat wij nu eindelijk de salarissen voor de ambtenaren zullen consolideeren, waar door wij ons daarna kunnen gaan wijden aan andere ge meentebelangen, waarvan de behartiging aan den Raad is opgedragen en die niet minder onze zorgen eischen. Die taak is moeilijk, ik zeide het reeds en te moeilijker, waar wij zoo gaarne ons goede hart zouden willen laten spreken en een goed loon willen geven aan de ambtenaren en werklieden in dienst der gemeente. Wij moeten evenwel bedenken, dat het gemakkelijk is riemen te snijden van eens andermans leer, en dat wij uit de penningen der belastingschuldigen de traktementen moeten betalen, waarom wij hebben rekening te houden met de draagkracht, van de gemeente en hare andere ingezetenen, die de salarissen niet ontvangen, maar be talen. Die taak is ook niet gemakkelijk, omdat wij met zoo vele categorieën te maken hebben, waarvan wij niet allen kennen de prestaties, die worden verricht, en de levensom standigheden', waarin ieder verkeert. Wij kennen niet alle factoren, waarmede rekening moet worden gehouden bij de bepaling van ieders loon. En wanneer wij niet hadden gehad het rapport van deze Commissie, die als Commissie ad hoe zekere populariteit verwierf en in de gemeente wel »de Commissie ad hoe" zal blijven, zouden wij voor een doolhof hebben gestaan. Wanneer ik een enkel woord zal wijden aan deze Commissie, dan zal het in de eerste plaats zijn een woord gewijd aan den man, die nog kort geleden tegenover mij in dezen Raad was gezeten, die zulk een belangrijk aandeel gehad heeft aan het werk der Commissie, en die wij heden nog zoo gaarne in ons midden hadden gezien. Wanneer ik der Commissie lof zou willen toezwaaien, dan denk ik aan den heer Hartevelt, die te vroeg uit ons midden is heengegaan, en ook aan den heer mr. Ileeres, die ook een belangrijk aandeel heeft gehad aan het werk der Commissie, maar die helaas ook geen deel meer van den Raad uitmaakt, al zijn diens kunde en werkkracht gelukkig voor de gemeente nog niet verloren. In het rapport van de Commissie hebben wij een uit nemende leiddraad. Al moge er op het werk der Commissie iets af te dingen zijn, al mogen door sommigen de voorgestelde salarissen te laag worden geacht, al mogen er zijn, die de periodieke verhoogingen op korter termijn hadden willen zien bepaald, al mogen er zijn, die het rapport al te theoretisch vinden en zeggen, dat men wel zien kan, dat er twee profes soren in de Commissie zitting hebben gehad, toch kan ik' niet nalaten den arbeid van de Commissie te loven. Men moet niet gering denken over den tijd, dien de Commissie heeft besteed aan de samenstelling van haar rapport en aan den arbeid dien de voorbereidende studie heeft gekost. Niet minder dan 41 vergaderingen zijn er noodig geweest, waarbij komt de tijd, die noodig was om zich voor die vergaderingen voor te bereiden. Nu moge men over het werk der commissie denken zoo men wil en hiervoor niet zoo veel waardeering gevoelen ik behoor tot dezulken niet in ieder geval zal men de leden der Commissie dankbaar moeten zijn voor den tijd, dien zij in het belang der gemeente hebben opgeofferd. Ik reken tot degenen aan wie men veel dank is verschuldigd niet alleen de leden der Commissie, maar ook den secretaris, die op zoo'n uit nemende wijze het verslag heeft geredigeerd. Thans een enkel woord over de formeele zijde van deze aangelegenheid. Indertijd heeft de Raad aan de Commissie verzocht een rap port uit te brengen. En wat is thans aan de orde? Het voorstel, dat door Burgemeester en Wethouders wordt gedaan aan den Raad naar aanleiding van het rapport van de Com missie ad hoe. De Commissie ad hoc is evenwel ook meteen voorstel gekomen. Ik vraag mij nu af, waarom is niet aan de orde gesteld het voorstel van de commissie ad hoe, rnaar wel een zelfstandig voorstel van Burgemeester en Wethouders? Voor de behandeling van deze zaak die in zich zelve al moeilijk genoeg is, zou het gemakkelijker zijn geweest, wanneer het voorstel van de Commissie ad hoe aan de orde was gesteld, hier en daar door Burgemeester en Wethouders geamendeerd. Het verband zou dan beter bewaard zijn gebleven. Ik onderschrijf de opmerking in het rapport, dat het beter ware geweest, wanneer een der leden van het college van Bur gemeester en Wethouders voorzitter of lid van de Commissie ad hoc was geweest, en de secretaris van de gemeente ook als secretaris van deze zoo belangrijken commissie was opge treden. Ik wil niet zeggen, dat daardoor de gepraesteerde arbeid beter zou zijn geweest, ik wil volstrekt niet denigreerend noch over Burgemeester en Wethouders noch over de Commis sie of over haar uitnemenden voorzitterMr. Aalberse die zelf toch eens Wethouder was, spreken, maar ik geloof toch, dat het een beteren indruk naar buiten zou hebben gemaakt, wanneer Burgemeester en Wethouders van onder op aan den bouw van deze fundamenteele verordening hadden meegewerkt, door een lid van hun college daadwerkelijk aan den arbeid der Commissie te laten deelnemen. Wij hebben hier niet alleen het rapport der Commissie ad hoe en daarnaast het praeadvies van Burgemeester en Wet houders, maar ook het zeer helder gestelde advies van de Commissie van financiën en bovendien een stroom van adressen in de discussie te verwerken. De Commissie van financiën heeft, daarmee stelling nemende tegen de Commissie ad hoe, de prealabele quaestie gesteld, of het nu wel de tijd was voor de Commissie ad hoe, aan den Raad haar arbeid aan te bieden. De Commissie van financiën waagt het in bescheidenheid te vragenof de Commissie op het momentdat zij tot het inzicht kwam »fundamenteelen arbeid" te moeten verrichten (bl. 23), niet verstandiger gedaan had tijdelijke ontheffing van haar aldus begrepen opdracht te verzoeken, onder verdedi ging, desgewenscht, van een verbeterd, meer soepel systeem van duurtetoeslagen voor den tijd, dat alle vastheid op het punt van levensvoorwaarden ontbreekt. Wanneer echter de Commissie ad hoe dezen weg had ingeslagen, dan geloof ik, dat zeer terecht de Raad tot die Commissie-had moeten zeggen: wanneer gij er zoo overdenkt, hadt gij uwe opdracht niet moeten aanvaarden. Toen de Commissie werd ingesteld, waren wij reeds in wat men toen noemde: buitengewone omstandigheden, al zouden wij, wan neer wij nu in die omstandigheden verkeerden, ze wellicht zeer gelukkig, en vergeleken bij wat wij nu beleven en buiten gewoon noemengewoon vinden. Ik zal bij hetgeen ik verder zeg, scheiden de opmerkingen, die ik in het algemeen over het rapport wensch te maken en die, waartoe het lidmaatschap van de Commissie voor de stedelijke lichtfabrieken mij aanleiding geeft. Ik moet zeggen, dat ik geen bewonderaar ben van het systeem, dat in het algemeen door de Commissie is gevolgd, het systeem van vaste salarissen met automatische periodieke verhoogingen. Ik ben van oordeel, dat dit systeem bij uitstek gunstig is voor hen, die weinig arbeidzaam zijn, die immers bij dat systeem automatisch naar boven gaan, of zij hard of niet hard werken. Het is echter fnuikend voor hen, die met hart en ziel hun dienst behartigen en zich geheel en al wijden aan de hun opgedragen taak, veel opoffering van vrijen tijd en achterstelling van persoonlijke genoegens en belangen bij den dienst der gemeenschap. En die zijn er gelukkig ook meerdere onder onze ambtenaren. Wanneer men wil invoeren een systeem van vaste periodieke verhoogingenwaardoor het verboden wordt iemand eene verhooging toe te kennen, voordat de tijd daarvoor gekomen is, dan zal het onmogelijk zijn iemand, die zich buitengewoon goed van zijne taak gekweten heeft, daarvoor te beloonen. Daarom vind ik het voorstel om de periodieke verhoogingen te versnellen een uitstekend correctief tegen de bezwaren, die kleven aan het zooeven genoemde en in de verordening als regel gehuldigd systeem. Door de Commissie van financiën wordt gezegd, dat zij hoopt, dat hiervan zoo weinig mogelijk gebruik zal worden gemaakt, omdat dit systeem leiden zou tot oogendienarij. Het is natuurlijk mogelijk, dat enkele ambtenaren om wat vroeger in het genot te komen van

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1918 | | pagina 7