36 DONDERDAG 31 JANUARI 1918. in het geheel geen sprake is. Wij hebben getracht het normale loon te berekenen voor een gezin met 3 a 4 kinderen. Wan neer men op dien grondslag het loon vaststelt, dan kan er nooit sprake van zijn, ,dat, wanneer er-kindertoeslag wordt verleend, het loon zou worden gedrukt. Verschillende orga nisaties zijn voor kindertoeslag, hoewel niet alle. Van middag is er een adres ingekomen, waarin op het geven van kinder toeslag wordt aangedrongen. Dat vele organisaties er tegen zijn, is gelegen in het feit, dat men zooveel mogelijk wenscht te egaliseeren. Waardoor vindt kindertoeslag zoo weinig in stemming? Om twee redenen; namelijk omdat zoo weinig gezinshoofden met groote gezinnen de vergadering der orga nisaties bijwonen en omdat door kindertoeslag een krachtig argument tot loonsverhooging zou zijn vervallen. Wanneer wij pleiten voor kindertoeslag, wordt dit afgekeurd, terwijl een sterk argument voor loonsverhooging dit is, dat een gezin met 8 a 10 kinderen van een bepaald loon niet kan rond komen. Door kindertoeslag zal nu dit argument uit de hand worden geslagen. Daarom is men er zoo fel tegen gekant. Ik heb gemeend deze woorden te moeten toevoegen aan wat in onze nota is gezegd en ik geloof, ja ben er van overtuigd, dat in de invoering van kindertoeslag een groot maatschappelijk belang is gelegen. De heer Sijtsma. Indertijd behoorde ik in de Commissie met de heeren Heeres en Hartevelt tot de meerderheid, die niet wilde meegaan met het denkbeeld van de heeren Aalberse en Briët om kindertoeslag toe te kennen. Wanneer wij met hen op het standpunt hadden gestaan, dat het noodzakelijk levensonderhoud voor een gemiddeld gezin met 3 a 4 kinderen de eenige maatstaf kan zijn voor loonsbepaling, dan zouden wij met hun voorstel ons hebben kunnen vereenigen. Met de andere factorenbekwaamheid en arbeidsprestatie is evenwel bij kindertoeslag niet gerekend. Wanneer men gelijk de heer Briët doet, als loon neemt, wat noodig is voor levens onderhoud van een gezin met 3 a 4 kinderen en men dan bij meer kinderen toeslag zou willen geven, dan zou het logisch gevolg zijn van dit voorstel, dat iemand met minder dan 3 kinderen minder loon zou moeten ontvangen. Dan zou men ten slotte moeten komen tot het stelselloon naar behoefte. Dit stelsel is dezer dagen in Amsterdam ter sprake ge komen. De heer Wibaut heeft ongeveer gezegd, dat loon naar behoefte de consequentie is van kindertoeslag, maar dat dit alleen thuis behoort in eene communistische samenleving en daar zijn wij nog niet aan toe en ik geloof ook niet, dat de heer Briët evenmin als de heer Aalberse dien kant op wil. Wanneer wij kindertoeslag geven, dan brengt de consequentie mede, dat wij aan iemand, hoewel hij geene kinderèn heeft, maar familieleden heeft te verzorgen, ook een toeslag moeten geven. Wanneer wij aannemen voor den loonstandaard een gezin van 3 a 4 kinderen, dan zal iemand zonder kinderen wat ruimer kunnen leven, maar daarom mist hij dan ook den kinderzegen, een gezin met meer kinderen zal zich dan wat moeten bekrimpen maar heeft het voorrecht kinderen te hebben en van de ideëele waarde er van te genieten. Echter heeft de heer Hendrikx, een van de' partijgenooten van den heer Aalberse, in den Amsterdamschen gemeenteraad ver klaard dat men het argument, dat met den groei van het kindertal ook de behoeften van het gezin groeien, niet moet overdrijven «omdat kinderen van 1316 jaar reeds beginnen te verdienen en dus aan den groei van het inkomen mee werken". Dit is een stem uit de praktijk. De heer Hendrikx is een praktisch man, een werkgever, die zeker wel eenigen kijk op deze dingen heeft. Wanneer uit staatsbelang het noodig mocht zijn, kinder toeslag te geven ten einde hierdoor het aantal groote gezinnen en de geboorten te doen toenemen, dan zou dit niet slechts mogen gelden voor kinderen van ambtenaren, maar ook voor de vrije maatschappij. Ik vind het wel eigenaardig, dat dit stelsel hier uitsluitend verdedigd wordt door Prof. Aalberse en Mr. Briët en den heer Wilmer, mannen vari Katholieken of antirevolutionairen huize. Ik heb over deze kwestie de litteratuur eens geraadpleegd en eens nagelezen wat een socioloog als pater Rijken, die met Mr. Aalberse hierover in het open baar van gedachten wisselde, er van heeft gezegd. Deze oordeelt niet zoo heel gunstig over het verleenen van kindertoeslagen. Hij zegt o. a. redenen te over aanwezig te achten, dat kinder toeslag aller verderfelijkst werken kan en dat er juist het tegendeel door bereikt kan worden wat de voorstanders meenen, dat zij er mede kunnen bevorderen. Dit is een stem uit het Katholieke kamp, een woord van een zeer bevoegd man, die ook kindertoeslag niet toejuicht. Ik kan zoo nog verschillende aanhalingen doen van wat door sociologen niet van mijne partij over kindertoeslag is gezegd geworden. Het Christelijk-Historisch orgaan «De Neder lander" heeft er ook al eens haar meening over gezegd. Ik citeer er alleen dezen slotzin van: «het schenken van voor rechten aan groote gezinnen heeft een bedenkelijken kant", wat dan nader wordt gemotiveerd. Zoo zou ik door kunnen gaan. Ik heb nog tal van uit spraken van anti-revolutionairen en Katholieken voor mij, waarvan ik nog wil noemen een van Jhr. de Geer, die in de Tweede Kamer het geven van een kindertoeslag aan onder wijzers heeft bestreden en van het Kamerlid Dr. de Visser die onder meer heeft gezegd: «waarom zou een onderwijzer met kinderen meer moeten verdienen dan een collega die geen kinderen heeft, enkel op grond dat hij kinderen te verzorgen heeft". Een Roomsch-Katholieke onder wijzers vereeniging deze kwestie ampel besprekend kwam tot de volgende conclusie: «Kinder toeslagen zijn uit den booze". Verwijzend naar al deze ge tuigenissen van mannen van rechts staan wij ster k, wanneer wij ons vasthouden aan het beginselloon moet gegeven worden in de eerste plaats voor arbeidsprestatie en bekwaamheid. Het loon moet dan worden berekend naar een gemiddeld gezin, dat is nran, vrouw en 3 a 4 kinderen. Wie meer kinderen heeft, zal er iets onder lijden, voor zoover zijne kinderen nog niet verdienen, waartegenover echter staat de ouderzegen. Het is zeker wel eenige opoffering waard kinderen te mogen be zitten, wat naar mijne overtuiging door de heeren Aalberse en Briët ook als zoodanig wordt erkend. Neemt men daarbij aan, dat de belanghebbenden zelf geen kinder toeslag begeeren omdat zij niet ten onrechte er een loondrukkenden factor in zien en er nadeel van verwachten voor ambtenaren met groote gezinnen, dan is er alle reden voor den Raad dat amendement niet aan te nemen. De heer van der Lip. M. d. V. Een enkel woord nog over het amendement. Het is bekend, dat Burgemeester en Wet houders tegen het amendement zijn en ik kan mij dus in hoofdzaak aansluiten bij het betoog van den heer Sijtsma. De heer Sijtsma heeft trachten duidelijk te maken, dat hierbij geene partij kwestie in het spel is, en heeft daartoe een beroep gedaan op Katholieke en Christelijk-Historische schrijvers. Ik geloof ook dat het geen partijzaak is. -Trouwens dat is hier ook al gebleken, want van middag heeft de heer Boot, toch een geestverwant van den heer Briët, zich tegen kindertoeslag verklaard. Burgemeester en Wethouders zijn het eens met de Com missie ad hoe en achten kindertoeslag niet gewenscht en wel vooral om deze reden, dat kindertoeslag, hoewel er zonder twijfel iets sympathieks in ligt, onbillijk zal kunnen werken. De heer Briët heeft zelf enkele gevallen opgenoemd en gezegd, dat men het inconsequent zal vinden, dat ook in die gevallen geen toeslag wordt gegeven. Ik zou het liever niet inconse quent maar onbillijk willen noemen. Er kunnen zich toch allerlei omstandigheden voordoen, waarom men wil men billijk blijven toeslag zou moeten geven ook al heeft men te maken met een gezin van slechts 3 of 4 kinderen. Laat mij een enkel voorbeeld mogen noemen. Het kan gebeuren, dat een ambtenaar met 3 a 4 kinderen, ook nog ouders heeft te onderhouden. Het geval kan zich voordoen, dat iemand met een gezin van 3 of 4 kinderen meer uitgaven heeft dan iemand met een gezin van 5 kinderen. De 3 kinderen kunnen bijvoorbeeld ziekelijk zijn en daardoor veel geld kosten, terwijl in een gezin met 5 kinderen allen gezond zijn. In een gezin met drie kinderen kan ook de vrouw ziekelijk zijn, waarom in zoo'n gezin meer geld noodig zal zijn, dan in een gezin met meer kinderen, waarvan de moeder gezond is. Ik denk verder aan het geval, dat een man met 2 kinderen trouwt met eene weduwe met 3 kinderen. Dat wordt dus een gezin van 5 kinderen. Toch krijgt men geen kinder toeslag, omdat de ambtenaar maar 2 kinderen heeft. Zoo zou ik nog verscheidene andere voorbeelden kunnen noemen. Wanneer wij zoo'n willekeurige grens trekken, als in het amendement wordt voorgesteld, vervallen wij tot allerlei on billijkheden. Men zou om billijk te zijn ieder gezin afzonderlijk moeten gaan beoordëelen, wat natuurlijk eene onmogelijkheid is. Wanneer wij verschil gaan maken, zal dit afgunst ver wekken. Nu zegt de heer Briët: «Er is toch reeds verschil in loon. Men heeft periodieke verhoogingen. De eene ambte naar zal daardoor dus voor hetzelfde werk meer ontvangen dan de ander." Ik heb er nooit van gehoord, dat dit afgunst verwekt heeft. En dit is ook geen wonder, want het is een geheel ander geval. Hier hebben wij te maken met eene om standigheid, die in de betrekking zelf is gelegen. Iedereen zal beseffen, dat men meer waard wordt naar mate men langer in dienst is. Iemand, die pas in dienst komt, kan niet het zelfde loon eischen als iemand die reeds jaren in dienst en daardoor meer geroutineerd is. Hier wordt derhalve rekening gehouden met de arbeidsprestatie, terwijl het voorstel van de heeren Briët en Aalberse geheel buiten de arbeidsprestatie omgaat. De heer Briët heeft ter verdediging van het amendement de theorie: «loon naar werk'' bestreden. Met verbazing heb ik dat aangehoord, want op pagina 48 van het rapport, waar gesproken wordt over de kwestie, of vrouwelijke ambtenaren minder bezoldigd moeten worden dan mannelijke, wordt door

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1918 | | pagina 22