DONDERDAG 31 JANUARI 1918.
31
haar arbeid een geheel andere moest zijn, dan zij zich aan
vankelijk had voorgesteld, dat zij niet op bestaande grond
slagen kon verder bouwen, maar dat zij sfundamenteelen
arbeid" moest verrichten, niet moeten zeggen, dat het daar
voor nu de tijd niet is?
Dit is geen verwijt aan de Commissie ad hoe, maar slechts een
vraag, die de Commissie van Financiën naar voren heeft willen
brengen. Dat het in het geheel niet op den weg der Com
missie zou hebben gelegen, om, toen zij tot het bedoelde
inzicht kwam, zich deze vraag voor oogen te stellen, kan ik
niet inzien.
Tenslotte nog iets over een vierde punt.
Ik heb in een van de bladen gelezen, dat in een dezer
dagen gehouden vergadering het rapport van de Commissie
van Financiën de smet van conservatisme is aangewreven. Ik
zou daar niet op in gaan, wanneer niet de heer Aalberse, hoewel
hij dat woord niet gebruikt heeft, in andere woorden hetzelfde
heeft gezegd. Hij heeft het namelijk in het begin van zijn
rede voorgesteld, alsof 'de Commissie, van Financiën daarom
aan de bestaande regeling eenige welwillende woorden wijdde,
omdat zij die wegens haar ouderdom zoo mooi vindt. Hij
heeft gezegd: hier is toch geen reden om het oude gebouw,
dat in elkaar zakt en waarvan de muren gescheurd zijn, nog
te bewonderen, alleen omdat het oud is. Ik vraag mij af,
waaruit de heer Aalberse heeft afgeleid, dat de Commissie
van Financiën zoo'n bewonderaarster zou zijn van dergelijke
oude monumenten, dat zij uit puur conservatisme een rege
ling zou willen in stand houden, die zij overigens niet goed acht.
De Commissie van Financiën heeft dan ook iets geheel anders
gezegd. Zij heeft zich een weinig willen stellen tegenover de
groote verbazing, die de Commissie ad hoe toonde voor de
stelselloosheid van den bestaanden toestand en de onom
wonden voorkeur, die zij had voor de van uit één gezichts
punt uitgewerkte regeling. De Commissie van Financiën heeft
met een, enkel woord er de aandacht op willen vestigen, dat
men in dat opzicht niet moet generaliseeren. Ik ben het er
volkomen mee eens, dat bijvoorbeeld een wet en ook een
gemeente-verordening alleen goed kan zijn, wanneer zij is
gemaakt «aus einem Gusz", vanuit één bepaalde gedachte.
Wanneer een regeling door amendementen het karakter heeft
gekregen van een lappendeken, wreekt zich dat in de praktijk.
Het komt mij echter voor, dat dit met een salarisregeling
niet het geval behoeft te zijn. Ik kan niet inzien, dat een
salarisregeling alleen daarom reeds afkeuring zon verdienen,
omdat zij niet is »aus einem Gusz". Zij kan zeer doelmatig
zijn mijns inziens, ook al is zij gebouwd bij stukken en beetjes.
Men kan er veranderingen in aanbrengen en uitbreiding aan
geven, naar de behoefte. En is het niet, om bij het beeld van
den heer Aalberse te blijven, met een gebouw precies hetzelfde?
Een gebouw, dat in verschillende tijdperken is uitgebreid naar
de behoeften van den dienst, mag er tenslotte uitwendig niet
zeer fraai meer uitzienmaar van binnen zal het vaak des te
doelmatiger zijn, wat voor den di'enst, die erin gehuisvest is,
bevordelijk is.
Slechts dit heeft de Commissie van Financiën op deze plaats
willen zeggen.
In verband daarmede maar in een ander gedeelte van zijne
rede heeft de heer Aalberse nog gezegd: »de Commissie van
Financiën vond de voorgestelde regeling te royaal". Ook dat
staat nergens. Ook in dit opzicht heeft de heer Aalberse de
bedoeling van de Commissie van Financiën verkeerd weerge
geven. Waar staat in het rapport, dat de Commissie van
Financiën het voorstel van de Commissie ad hoe te royaal
vindt? De Commissie van Financiën heeft er slechts op wil
len wijzen, dat uit de aanneming van het voorstel, zooals dit
door de Commissie ad hoc is gedaan, eene vermeerdering van
uitgaven voortvloeit van f 100.000.Hierop meende de
Commissie de aandacht te moeten vestigen. Wanneer de
Commissie van Financiën dat doet, dan doet zij niets anders
dan haar plicht. Zoolang als ik het genoegen heb gehad lid
te zijn van deze Commissie, en het is mij altijd een genoegen
geweest daarvan lid te wezen, heb ik 'het altijd als hare taak
beschouwd niet om weer te geven de opinie van de 3 raads
leden, die daarin toevallig zitting hebben, maar om de aan
dacht te vestigen op de' fmancieele gevolgen van het betrokken
voorstel. Wanneer de Commissie zich met een voorstel kan
vereenigen, dan nog is het haar plicht om den Raad voor te
houden: bedenk wel, dit voorstel kost zooveel. Ook in dit geval
heeft de Commissie met nadruk willen zeggen: »weet wel,
dat bij de moeilijke omstandigheden, waarin de gemeente
verkeert, gij bij aanneming van dit voorstel een stap doen
zult, die de tegenwoordige gewone uitgaven der gemeente
nog met een ton vermeerderen. Dit is dus het tegendeel varf
wat de heer Aalberse heeft beweerd. De Commissie van Fi
nanciën is niet tegen het voorstel, maar zij wil, dat als de
Raad het aanneemt, hij dit doet met volle bewustzijn van
de gevolgen. Ik acht het den plicht van de Commissie daar
voor ten allen tijde te zorgen. Ik meen het hierbij te kunnen
laten, Mijnheer de Voorzitter.
De Voorzitter. Een enkel woord wil ik namens Burge
meester en Wethouders toevoegen aan wat bij de algemeene
beschouwingen over dit voorstel is gezegd Door den beer
Aalberse is opgemerkt, dat de toelichting van Burgemeester
en Wethouders wel wat kort was. Ik wil dit niet ontkennen,
maar men moet niet vergeten, dat de ambtenaren, beambten
en werklieden met ongeduld wachten op het resultaat van
onzen arbeid en waar Burgemeester en Wethouders van
meening waren, dat het hier meer om de praktijk ging dan
om de theorie, en de door hen voorgestelde wijzigingen weinig
toelichting behoefden, daarom hebben zij deze aangelegenheid
zoo vlug mogelijk behandeld en hebben zij gemeend van een
uitvoerige toelichting te moeten afzien. Wanneer men meer
werk had willen maken van het praeadvies, had ons voorstel
ook eerst later aan den Raad kunnen zijn voorgelegd. Burge
meester en Wethouders meenden, dat de tijd om dit voorstel
te behandelen was gekomen. Zie daar de reden, waarom
Burgemeester en Wethouders hun voorstel niet zoo uitvoerig
gemotiveerd hebben als anders het geval zou zijn geweest.
Een van de wijzigingen, die te weinig zijn gemotiveerd, is het
voorstel van periodieke verhoogingen der werklieden om de
twee jaar.
Met de grootste belangstelling heb ik gehoord, wat de heer
Aalberse daarover heeft gezegd.
Burgemeester en Wethouders meenden, dat zij ook moesten
overwegen hetgeen in andere plaatsen tot stand is gebracht,
en als plaats van vergelijking hebben wij genomen den Haag,
waar men ook de verhoogingen heeft om de 2 jaar. Wij
meenden, dat het jammer zou zijn, wanneer niet een alge
meene regeling voor alle werklieden tit stand kwam, zoo
als ook de werklieden, gelijk uit de verhooren bleek, gaarne
wilden, zonder dat de werklieden van de gasfabriek uit
gezonderd behoefden te worden. Op deze wijze kan ook het
beste aan de eischen van de praktijk worden tegemoetgekomen.
Wij stelden daarom voor verhoogingen om de 2 jaar. Nu is
het waar, dat men bij driejaarlijksche verhoogingen op oude
ren leeftijd op het maximum komt, en bij onze regeling
men eerder komt tot het punt, waar de periodieke ver hoogingen
zijn afgeioopen. Degenen, die zoo gaarne eerder hun verhooging
hebben, moeten er dan maar genoegen mee nemen, dat na 8
jaar de verhooging ophoudt in plaats van na 12 jaar. Wij
meenden, dat dit ook voor de werklieden van de gas- en
electriciteitsbedrijven de beste oplossing zou zijn.
De heer Aalberse heeft verder gezegd, dat wij te weinig toe
lichting hebben gegeven bij de enkele veranderingen in de
salarissen van de hoogere ambtenaren. Ik meen, dat hier
misverstand heerscht. Het is niet geheel en al juist, dat de
Commissie ad hoe gevolgd heeft de opgave van Burgemeester en
Wethouders. Ik weet zeker, dat het salaris van een van die
ambtenaren ik zal zijn naam niet noemen door Burge
meester en Wethouders hooger was voorgesteld dan de
Commissie ad hoe heeft gedaan. Dat er naderhand eenige
verandering is gekomen, kan ook hierin gelegen zijn, dat wij
ook eens inlichtingen hebben ingewonnen buiten de gemeente,
die nog niet alle waren ingekomen, toen wij de vragen der
Commissie beantwoordden. Nu geef ik toe, dat er ten aanzien
van de salarissen in de verschillende gemeenten verschil
moet zijn, maar dit is toch wel eenigszins anders bij de
chefs van takken van dienst, waarvoor men noodig heeft
menschen met veel kennis, doorzicht en ijver. In het begin
zijn wij hierbij afgegaan op inlichtingen van Commissies, maar
later hebben Burgemeester en Wethouders zelf geïnformeerd.
Wanneer wij hier denzelfden levensstandaard hebben als in
een andere plaats, zullen wij onze werklieden ongeveer even
hooge loonen uitkeeren het kan wat meer of minder zijn
misschien maar dit gaat niet op bij de chefs van de takken
van dienst.
Dan moeten wij hebben een ander uitgangspunt. Wij
moeten meer kunnen concurreeren. Burgemeester en Wet
houders hebben daarom gemeend een aYider systeem te moeten
volgen.
De heer Jaeger heeft er zich over beklaagd, dat er geen
afdeelingsonderzoek heeft plaats gehad. Ook ik vind zulk een
onderzoek in den regel zeer nuttig, maar dan moest het hier
meer in gebruik zijn. Indien deze aangelegenheid in de af-
deelingen was gebracht, zou er veel tijd mede zijn gemoeid
geweest, terwijl het hier toch eene zeer urgente zaak geldt.
Ook door Burgemeester en Wethouders zijn de hoogere kosten
voor de gemeentekas onder het oog gezien. Deze uitgaven zijn
zeer zeker zeer belangrijk, maar toch meenden wij hiertoe te
moeten overgaan, omdat wij zoodoende eene regeling dachten
te kunnen krijgen, die den ijver van degenen, die de gemeente
dienen, zou kunnen prikkelen. Wij meenden ook, dat wij een
ieder dat moesten geven, wat noodig is voor levensonderhoud,
in den stand, waarin ieder zich bevindt.
De heer van der Pot heeft bestreden de opportuniteit van
deze regeling. Ik verschil in dit opzicht met mijn collega, dien
ik met genoegen in ons College heb zien treden, van meening.
Nu kon men zeggen: »het is in dezen moeilijken tijd