26
DONDERDAG 31 JANUARI 1918.
het toekennen van 4 drie-en 4 twee jaarlijksche verhoogingen,
en ook bij Artikel 7 der verordening, waarin de Raad en
Burgemeester en Wethouders bij eerste aanstelling, als mede
bij bevordering, dadelijk een ambtenaar in het genot kunnen
stellen van een ot meer periodieke verhoogingenook door
dat de salarisregeling minstens eenmaal in de vijf jaar zal
herzien worden.
Dit alles is voor mij, hoewel daarmee niet geheel tevreden,
toch zoo, dat ik mijn stem gaarne wil geven aan het praead-
vies van Burgemeester en Wethouders, en hiermede wil ik
mijn beschouwing over de salarisregeling eindigen en be
sluiten met een kort woord van ernst, omdat de toestand
ernstig is en de tijden kritiek zijn.
Daarom meen ik te moeten wijzen en hier uit te spreken
op de plichten van ambtenaren, beambten en werklieden
tegenover hare werkgeefster; dat zij steeds overtuigd moeten
zijn in het belang der gemeente te moeten werken en hunne
beste krachten daaraan te besteden, waardoor zij recht hebben
op waardeering, ook van de burgerij, die op hen ziet en
goede krachten ook goed wil beloonen. Zoodat plichten en
rechten ook in dezen elkander de hand reiken. Hiermede,
Mijnheer de Voorzitter, heb ik gezegd wat ik meende hier te
moeten uitspreken.
De heer Briët. M. d. V. Het ligt meer op den weg van
den Voorzitter der Commissie in algemeene beschouwingen
te treden dan op den mijnen, daarom wil ik slechts spreken
over een enkel punt, namelijk wat op pag. 24 van het rapport
der Commissie staatten aanzien van artikel 136 van de
Gemeentewet. Er wordt daar ter plaatse gesproken over de
opvatting van de minderheid, waartoe behalve ik, ook de heer
Hartevelt behoorde. Ik meen derhalve, dat het goed zal zijn
met een enkel woord het standpunt van de minderheid uiteen
te zetten.
Ten aanzien van de wijze van salarieering van de gemeente
werklieden bestaat er een tweetal stelsels.
Volgens het eerste stelsel wordt in het Werkliedenreglement,
regelende de rechtspositie der werklieden eene loonregeling
opgenomen. In de meeste regelingen der rechtspositie is eene
loonsbepaling vastgelegd. Menigmaal bepaalt deze zich tot
bepaling van minimum loon, het loon voor overuren enz.,
terwijl de vaststelling van het salaris zelf wordt overgelaten
aan Burgemeester en Wethouders.
Het tweede stelsel en dit wordt door de Commissie omhelsd,
is, dat de Raad tot in de kleinste bijzonderheden het loon
regelt van de gemeentewerklieden.
Bij dat tweede stelsel is het onmogelijk en zal het ook voor
het vervolg onmogelijk zijndat een werkman in eene nieuwe
betrekking wordt aangesteld zonder dat bij de vaststelling van
het loon de Raad wordt gekend en zal zulk een betrekking in
een der tabellen moeten worden ondergebracht.
Het eerste stelsel verdient mijns inziens verreweg de voorkeur.
Het is beter dat de Raad eene regeling vaststelt betreffende
overuren, minimum loon en periodieke verhoogingen, terwijl
de rest wordt overgelaten aan Burgemeester en Wethouders,
die de geheele regeling tot in de kleinste bijzonderheden
uitwerken en aan den Raad overleggen.
Het ligt voor de hand, dat een Raadsverordening niet zoo
heel gemakkelijk zal worden gewijzigd en dat een lange weg
moet worden gevolgd, voordat een nieuwe bij Raadsverordening
kan worden vastgesteld. Bovendien acht ik den Raad niet het
lichaamdat altijd het best op de hoogte zal zijn van de
behoeften van het bedrijf; ook zijn er misschien invloeden,
die op den Raad inwerken en minder zullen inwerken op het
college van Burgemeester en Wethouders. Ik acht het ook
voor de werklieden volstrekt geen voordeel al wordt dit
herhaaldelijk in adressen beweerd dat de Raad alles minutieus
regelt, omdat dan voor elke wijziging van loon een Raadsbesluit
moet worden uitgelokt.
Het zal reeds zeer moeilijk zijn door de meer soepele regeling,
die nu door de Commissie is ontworpen, bij de gemeente
bedrijven gelijken tred te houden met de loonen in particuliere
bedrijven.
Voor de werklieden is het zoo'n groot voordeel niet, dat
deze zaak bij den Raad is gebracht. De meerderheid doet een
beroep op artikel 136 der Gemeentewet, dat bepaalt, dat de
Raad de bezoldigingen van alle plaatselijke ambtenaren en
bedienden regelt. Wat beteekent het woord »regelt"? Het
beteekent, dat men kan volstaan met eenige algemeene regelen
te stellen en de rest kan overlaten aan Burgemeester en
Wethouders. Dan spreekt het artikel van «ambtenaren en
bedienden". De Gemeentewet is, zooals bekend, van 1851, en nu
geloof ik niet, dat Thorbecke, al had hij een zeer vooruitzienden
blik, heeft kunnen voorzien dat de bedrijven der gemeenten
een omvang zouden nemen als de tegenwoordige; naar mijn
meening zijn dan ook onder «plaatselijke ambtenaren en
bedienden" zeker niet begrepen de werklieden in bepaalde
bedrijven.
Bovendien, waar bij een staatsrechtelijke wet een strikte
interpretatie niet wordt geëischt, kan men toch aannemen,
dat de bedoeling zeker niet is, op deze wijze de bezoldiging
van de lagere ambtenaren en beambten te brengen bij den
Gemeenteraad. De bedoeling van het artikel is slechts, dat
de Raad de koorden van de beurs houdt, en dat doet hij door
de begrooting en door het vaststellen van de minimum-salarissen
van bepaalde loongroepen.
De minderheid van de Commissie heeft ook de practijk wel
degelijk aan haar zijde. In de verordeningen van de meeste
groote plaatsen worden algemeene regelen gesteld en de rest
overgelaten aan Burgemeester en Wethouders. Zoo zijn b.v.
bij het reglement voor den dienst der gemeentewerklieden in
den Haag algemeene regelen gesteld, en is door Burgemeester
en Wethouders een lijst gemaakt waarbij een groepeering is
gevolgd op de wijze, als thans door de Commissie is geschied.
Ik ben niet gekomen met voorstellen tot verandering en wel
op twee gronden: in de eerste plaats omdat ik meende, dat,
waar Burgemeester en Wethouders het initiatief namen tot
opdracht aan een Raadscommissie, zonder dat een lid van hun
college daarvan deel uitmaakte, het hun bedoeling was, dat
de regeling zou moeten geschieden door den Raad zelf, en in
de tweede plaats meende ik, dat, als Burgemeester en Wet
houders zelf wenschten, dat de regeling in bijzonderheden
aan hen zou worden gelaten, zij te dien aanzien wel met
voorstellen zouden zijn gekomen. Waar dit niet is geschied,
lag het niet op mijn weg, een amendement in te dienen,
want ik kon vooruit nagaan, dat het amendement niet het
minste succes zou hebben, als het bestreden werd door de
meerderheid der Commissie en door Burgemeester en Wet
houders. Ik heb echter gemeend, mijn bezwaren toch nader
te moeten bespreken, en het niet te moeten laten bij de
enkele opmerkingen, die daarover in het rapport zijn ge
maakt.
(De heer Fabius verlaat de vergadering).
De heer Aalberse. M. d. V. Het is mij aangenaam te
mogen beginnen, ook namens de Commissie voor zoover deze
nog bijeen is, met Burgemeester en Wethouders en den
verschillenden leden van den Raad, die heden gesproken
hebben, dank te zeggen voor de welwillende woorden, die zij
hebben willen wijden aan het rapport, dat door de commissie
ad hoc is uitgebracht. In het bijzonder sluit ik mij aan bij de
woorden van den heer Fokker, waarin hij het overleden
raadslid den heer Hartevelt heeft herdacht, die tot het laatst
heeft mogen medewerken aan de samenstelling van het rap
port en nog eenige dagen voor zijn dood het rapport heeft
onderteekend. Hij is geweest een zeer ijverig, altijd welwillend
lid van onze Commissie, die er door zijne gemoedelijke adviezen
veel toe heeft bijgedragen, dat wij in den regel met groote
eenstemmigheid onze besluiten en beslissingen hebben kunnen
nemen.
In de tweede plaats denk ik met dankbaarheid terug aan
den grooten arbeid door Prof. Heeres verricht, die door zijn
aftreden als raadslid is opgehouden lid van onze Commissie
te zijn. Hij heeft ons evenwel verlaten op een oogenblik, dat
het hoofdwerk vrijwel was afgeloopen en er hier en daar
alleen nog wat bij te werken viel. Zeer in het bijzonder moet ik
mijn dank uitspreken tegenover den secretaris van de Com
missie Mr. Draayer. Wanneer wij hem niet gehad hadden,
zou het werk van de Commissie nog veel meer onvoldoende
zijn geweest, dan het nu is, niet alleen, maar het zou ook
veel langer hebben geduurd, voordat wij ons door dien chaos
hadden heengewerkt. Aan hem komt een bijzonder woord
van lof toe. Men heeft er aan herinnerd, dat de Commissie
zoovele avonden heeft vergaderd. Het zijn even wel niet slechts
avonden geweest. Er waren dagen bij van 10 uur 's morgens
tot 's avonds 6 uur, welke tijd noodig was voor het verbooren
van verschillende vereenigingen. Iedereen zal beseffen, hoe
zwaar het werk van den secretaris is geweest, die bovendien
nog zooveel ander werk te verrichten had. Hij moest het
benoodigde materiaal bijeen verzamelen, de staten verwerken,
opnieuw allerlei berekeningen van kosten maken enz.; al dat
werk heeft de secretaris, bijgestaan door enkele ambtenaren
ter Secretarie en van de Rekenkamer, verricht. Daarom ge
voel ik er dan ook behoefte aan in deze vergadering, nu
onze Commissie addiceert, ook namens de Commissie, een
woord van bijzonderen dank te richten tot den heer Draayer.
Ik vertrouw, dat in eene volgende raadszitting de Raad
geneigd zal zijn hem nog op eene andere wijze voor al dat
werk, dat hij goeddeels verricht heeft buiten den tijd, waarop
hij als ambtenaar ter Secretarie hier zijn werk had te doen,
eene vergoeding te geven.
Toen U, Mijnheer de Voorzitter, onze Commissie installeerde,
heb ik op het woord, waarmede U ons heeft verwelkomd,
geantwoord, dat wij eenigszins met een bezwaard hart dat
werk aanvingen, omdat wij er van overtuigd waren eenen
zwaren arbeid te verrichten te krijgen, en omdat van te
voren was te verwachten, dat degenen, die het meest bij