26
overeen te komen wijze aan de sociëteit kunnen worden
afgestaan
Met betrekking tot de eerste vraag merken wij U op, dat
ingevolge raadsbesluit van 29 October 1859 aan Commissa
rissen der Sociëteit «Amicitia" alhier het gebruik werd ver
leend van het terrein tusschen de Rijnsburgerpoort en de
stedelijke begraatplaats, bekend onder den naam van het
Valken- of Rijnsburgerbolwerk, uitmakende een gedeelte van
het tot publieke wandeling bestemde plantsoen, o. a. onder
voorwaarde, dat voor het gebruik van den grond een jaar-
lijksche recognitie werd betaald, berekend tegen '6lh cent
per el, volgens het bestaande tarief, welke jaarlijks te
betalen recognitie in de desbetreffende akte werd gefixeerd
op f 144.90, en dat de grond, waaronder evenwel het daarop
gebouwde niet zou zijn begrepen, het eigendom der gemeente
bleef en bij ontruiming onbezwaard aan haar werd terug
gegeven, in den staat, waarin deze zich destijds bevond, met
het daarop geplaatste plantsoen.
Bij raadsbesluit van 20 Mei 1869 werden bovendien nog
aan voornoemde Commissarissen eenige perceelen gemeente
grond op den Vestwal tusschen de voormalige Rijnsburgsche
poort en den Korenmolen »de Valk" in gebruik gegeven,
teneinde die te trekken aan de hun vroeger in gebruik afge
stane gronden, in verband waarmede de jaarlijksche recognitie
met f 15.90 (in het raadsbesluit wordt in strijd met de akte
een bedrag van f 15.89 vermeld) werd verhoogd.
De oppervlakte van het geheele in gebruik gegeven terrein
bedroeg toen 4884 M2., waarvan in 1896 een gedeelte ter
grootte van HOM2, bestemd werd voor een politiehuisje.
De desbetreffende akten werden ten hypotheekkantore over
geschreven.
Uiteen en ander blijkt, dat een zakelijk recht van gebruik
werd gevestigd, hetwelk ingevolge artikel 865 van het Bur
gerlijk Wetboek op dezelfde wijze eindigt als het vruchtge
bruik en naar algemeene opvatting is dientengevolge ook
artikel 857 B. W., bepalende, dat aan een zedelijk lichaam
vruchtgebruik niet voor langer dan 30 jaren kan worden
toegestaan, ten deze van toepassing.
Het recht van gebruik aan „Amicitia" verleend zijnde,
zonder dat omtrent den duur daarvan iets is bepaald, is dus
dertig jaar na het ontstaan daarvan geëindigd, d. w. z. voor
het gebruik, dat het eerst verleend werd, op 17 Januari
1890 en voor het later verleende op 27 Augustus 1899, zoo
dat „Amicitia" thans louter bij gedoogen van het terrein
gebruik maakt en de gemeente bevoegd is op ieder oogenblik
dat gebruik maken te doen eindigen.
Het bestuur van «Amicitia" geeft zulks echter niet toe.
Naar zijne meening, nader geargumenteerd in een advies van
den rechtsgeleerden raadsman der sociëteit, is het recht van
«Amicitia" niet voor opzegging van de zijde der gemeente
vatbaar.
Wij kunnen deze strijdvraag evenwel verder laten rusten,
aangezien, zooals U uit het navolgende zal blijken, de sociëteit
zich tenslotte heeft neergelegd bij ons voorstel, om het te
koop gevraagde terrein slechts in erfpacht uit te geven tot
een oppervlakte van 1610 M2.
Omtrent de tweede vraag hebben wij het gevoelen inge
wonnen van de Commissie van Fabricage en van de Com
missie voor het Marktwezen.
De Commissie van Fabricage bleek verdeeld. Een der leden
stelde zich, voorzooveel de juridische zijde der zaak betrof,
op het standpunt, door het bestuur van «Amicitia" inge
nomen en gaf mitsdien in overweging op het voorstel van
dat bestuur in te gaan. De beide andere leden daarentegen
namen als uitgangspunt aan, dat de gemeente bevoegd is
over het terrein te beschikken.
Van deze beide leden achtte de een het in het algemeen
ongewenscht, dat de gemeente Leiden, die zelf toch al zoo
weinig terrein bezit, van dit weinige bezit nog verkoopt en
in elk geval achtte hij zulks verkeerd ten aanzien van grond,
zóó gunstig gelegen en voor velerlei gemeentedoeleinden zóó
bruikbaar en waardevol, als die van de buitensociëteit.
Het andere lid deelde deze opvatting niet. Hij was van
oordeel, dat het verrijzen ter plaatse van een monumentaal
sociëteitsgebouw de aantrekkelijkheid der stad zou verhoogen
en meende, dat het eigendomsverlies van een klein gedeelte
van het bedoelde terrein daartegen niet zou opwegen.
Intusscben was het naar de meening van deze beide leden
in het belang van het marktwezen, dat, indien tot verkoop
van het terrein werd besloten, de Binnenvestgracht ter plaatse
werd verbreed.
De Commissie voor het Marktwezen verklaarde zich tegen
verkoop van het terrein, aangezien b. i. de belangen van het
marktwezen medebrachten, dat de gemeente te zijner tijd de
volledige beschikking hernam over het geheele terrein. Uit
gaande van het standpunt, dat de gemeente behalve den
eigendom ook de volledige en onmiddellijke beschikkings
bevoegdheid over het terrein bezit, wenschte zij, na uitbreiding
der veemarkt, het terrein der buiten sociëteit als aanvoer
terrein en toegang tot de markt te bestemmen. Aan «Amicitia"
zou dan, indien men zulks wilde, het thans als veemarkt
dienstdoende terrein aan de Steenstraat, hetgeen h. i. na de
uitbreiding der veemarkt niet meer als zoodanig behoefde
gebruikt te worden, kunnen worden afgestaan.
Na nauwgezette overweging van deze adviezen kwamen
wij evenals het bovenbedoelde lid der Commissie van Fabricage
tot de conclusie, dat het verrijzen van een monumentaal
sociëteitsgebouw nabij de Rijnsburgerbrug de aantrekkelijk
heid van Leiden zeer zeker zal verhoogen en dat zonder
andere belangen der gemeente te schaden, het voorste gedeelte
van het thans bij 'de sociëteit in gebruik zijnde terrein ter
oppervlakte van 1610 M2 aan haar kan worden afgestaan,
zij het ook niet in eigendom, zooals door het bestuur wordt
gevraagd, doch in erfpacht.
Als aanvoerterrein voor de veemarkt mag dit terrein toch
o. i. niet worden bestemd. De entrée tot de stad, die men
juist een beter aanzien wil geven door verplaatsing der vee
markt van het aan de Steenstraat gelegen terrein, zou er
beslist door worden bedorven en wij meenen dan ook wel te
mogen veronderstellen, dat van Uwe Vergadering een daartoe
strekkend besluit niet te verwachten is.
Verbreeding van den toegang tot de markt moet evenwel
mogelijk zijn en vandaar dat bij het in erfpacht uitgeven
gerekend behoort te worden op eene verbreeding der eerste
Binnenvestgracht tot 20 M, zooals op de situatie nader is
aangegeven.
Uitgifte in erfpacht ten slotte verdient in casu de voorkeur
boven verkoop, aangezien de gemeente dan eigenaresse van
het terrein blijft en door het verbinden van voorwaarden aan
de erfpachtsuitgifte ook de bebouwing van het terrein meer
in haar macht heeft.
Dit alles in aanmerking nemende, deelden wij het bestuur
van «Amicitia" eerst in eene conferentie en daarna schriftelijk
mede, dat wij bezwaar hadden het gevraagde gedeelte van
het terrein in eigendom af te staan, doch dat wij bereid
waren Uwe Vergadering voor te stellen het op de teekening
met de letters A, B, C, D, E en F aangeduide gedeelte van
het terrein, ter grootte van 1610 M2, aan «Amicitia" in
erfpacht te geven voor den tijd van 75 jaar, in welk geval
het gebruik maken van het overige gedeelte van het indertijd
ten gebruike afgestane terrein uit den aard der zaak zou
eindigen. Met een en ander diende eene verplaatsing van de
zich op het voorste gedeelte van het terrein bevindende
kegelbaan gepaard te gaan, zulks met het oog op het even
tueel later verbreeden van de eerste Binnenvestgracht. De
in verband met de uitgifte in erfpacht van het terrein jaar
lijks te betalen canon zou eindelijk dienen te worden bepaald
op hetzelfde bedrag, dat thans aan recognitie werd betaald,
d. i f 144.90 -f- f 15.90 f 160.80. De gemeente ontvangt
dan hetzelfde bedrag als tot dusverre en ziet een mopumen-
taal gebouw aan een der toegangswegen tot de stad binnen
hare veste verrijzen, terwijl de sociëteit in plaats van een
zakelijk recht van gebruik voor 30 jaar, zooals in de jaren
1859 en 1869 werd verleend, een erfpachtsrecht voor tal van
jaren, zij het ook op een aanzienlijk kleiner terrein, dan zij
thans in gebruik heeft, deelachtig wordt.
Tijdens de onderhandelingen over dit voorstel opperde het
bestuur van «Amicitia" nog het denkbeeld, om het gebouw
der binnensocieteit aan de gemeente te verkoopen, waartegen
over de gemeente het in erfpacht aangeboden terrein der
buitensociëteit aan «Amicitia" kosteloos in eigendom zou
afstaan en verder een bedrag in contanten betalen.
Op dit voorstel meenden wij echter niet te moeten ingaan,
aangezien niet alleen de gevraagde prijs ons veel te hoog
voorkwam, doch het gebouw in de Breestraat bóvendien bij
onderzoek niet geschikt bleek voor gemeentelijke doeleinden.
Wij verklaarden ons daarentegen wel bereid ons voorstel
betreffende den afstand van een gedeelte van het terrein der
buitensociëteit in zooverre te wijzigen, dat het terrein niet
voor 75, doch voor 85 jaren in erfpacht werd afgestaan. Een
erfpachtstermijn van 75 jaren toch was, wij moesten dit het
bestuur toegeven, wel wat kort, waar het hier het bouwen
van een sociëteitsgebouw gold en in verband met de buiten
gewone tijdsomstandigheden bovendien niet direct met den
bouw een aanvang kon worden gemaakt.
Aangezien de uitgifte in erfpacht geschiedt met het oog op
den bouw van eene nieuwe sociëteit, zal onder de voorwaar
den, waaronder de erfpacht wordt gegeven, eene bepaling
moeten worden opgenomen, dat op het terrein binnen den
tijd van 3 jaren na den voorgenomen verkoop van de binnen-
sociëteit, welke termijn desnoods door ons College met ten
hoogste 2 jaren zou kunnen worden verlengd, doch uiterlijk
op 1 Januari 1925 een nieuw sociëteitsgebouw zal moeten
zijn gebouwd en ingericht.
De gevel van het nieuwe gebouw en eventueel latere wijzi
gingen van dien gevel zullen verder aan de goedkeuring van
ons College moeten worden onderworpen, terwijl ook geen
andere opstallen dan bet sociëteitsgebouw en de te verplaat-