MAANDAG 29
OCTOBER 1917.
269
deelen van dat antwoord, met andere woorden dat Burge
meester en Wethouders niet met voorstellen willen komen
omdat zij het met elkaar niet eens zijn. Dat lijkt mij wel
eigenaardig. Theoretisch beschouwd zou het dus kunnen
gebeuren, dat wij nooit voorstellen van Burgemeester en
Wethouders kregen.
De Voorzitter. Juist!
De heer Sijtsma. Ik moet hier met den heer Fokker zeggen,
dat dit antwoord vaag is. Daarom zou ik nog eeris willen
vragenhoe denken Burgemeester en Wethouders of de
meerderheid van hun College over die evenredige schoolgeld
heffing? De kosten van het onderwijs nemen in hooge mate
toe, vooral sinds de verbetering der onderwijzerssalarissen.
Mag men dan tegelijkertijd niet vragenkunnen wij die kosten
langs den rechtvaardigen weg eerier evenredige schoolgeld -
heffing niet belangrijk verminderen? Achten Burgemeester en
Wethouders dat-middel aannemelijk? Ik weet wel dat wij op
het oogenblik daaromtrent geen voorstellen kunnen verwachten,
maar toch zou ik gaarne het gevoelen van Burgemeester en
Wethouders hieromtrent eens vernemen.
Willen zij er niets van weten, dan zou het initiatief daarvan
kunnen uitgaan van den Raad zelf.
De Voorzitter. Tot recht verstand wil ik even het volgende
opmerken. De bedoeling van het antwoord is, dat niet alle
vijf leden van het College zijn tegen de invoering van de
evenredige schoolgeldheffing, maar dat de meerderheid van
het College van Burgemeester en Wethouders wel tegen de
invoering daarvan is en dat daarom geen voorstellen zijn te
verwachten.
De heer van Hamel. M. d. V. Het is niet de eerste keer,
dat dit punt hier ter sprake komt. In 1908, 1914 en 1916 is
over hetzelfde onderwerp van gedachte gewisseld. Altijd is
men tot de conclusie gekomen, dat het idee moeielijk uitvoer
baar is en ook niet wenschelijk. Indertijd zijn er uitvoerige
mededeelingen van de Schoolcommissie gekomen. Als ik het
wel heb is indertijd een voorstel daartoe- ingediend door de
heeren Zaalberg en Reimeringer. Al die gedachtewisselingen
leidden tot dezelfde conclusie, dat het niet wenschelijk was.
De heer Sijtsma komt hierop lederen keer weer terug. Men
moet ook eens weten van changer des chosesmen moet niet
altijd op hetzelfde aambeeld blijven kloppen. Ik begrijp niet,
dat het in het hoofd van den heer Sijtsma kan opkomen, dat
het schoolgeld een bron van inkomsten zou kunnen zijn, ik
acht het geen gelukkig denkbeeld, het schoolgeld dienstbaar
te maken aan de stijging van de gemeentelijke inkomsten.
De heer Pera. M. d. V. Zooals de heeren weten is deze
quaestie reeds verscheidene malen ter sprake gekomen, ook
bij de Plaatselijke Schoolcommissie. Ook daar wordt over deze
zaak niet gelijk gedacht. Ik behoor tot degenen, die 'den
voorkeur geven aan evenredig schoolgeld. Be meerderheid is
evenwel van meening, dat het beter is zooals de toestand op
het oogenblik geregeld is. Wanneer de heer Sijtsma een voor
stander is van het heffen van evenredig schoolgeld om hierdoor
tevens de inkomsten van de gemeente te verhoogen, dan acht
ik dit zoo billijk mogelijk. Nu zegt de heer van Hamel, dat
hij het zich niet begrijpen kan, dat dit plan in het brein van
den heer Sijtsma opkomt.
Het is mijns inziens evenwel een gezond standpunt, dat wij
iemand laten betalen naar draagkracht. Ik geloof, dat een
groot gedeelte van onze burgerij 'er zeer van profiteert dat
het schoolgeld zoo laag is. Wanneer men eens nagaat hoe
weinig men moet betalen voor het uitnemend onderwijs op
de school tweede klasse met den verlengden leertermijn, dan
zal men moeten erkennen, dat het niet mooier kan. Ik geloof,
waar er zoovelen van dit uitnemend onderwijs profiteeren,
die gerust wat meer konden betalen, dat het dan wel be
grijpelijk is, dat men voor evenredig schoolgeld pleit. Ik geef
toe, er zijn verschillende moeilijkheden aan verbonden om
deze zaak goed te regelen.
Wanneer men iemand, die het kan betalen, iets meer laat
betalen voor het onderwijs dan een ander, die het niet kan
betalen, dan geloof ik, dat de rechtvaardigheid volkomen wordt
betracht, in aanmerking genomen, dat ook dit hoogere bedrag
nog verre blijft beneden den werkelijken prijs. Ik wil op dit
onderwerp thans niet dieper ingaan. Ik weet het, dat het heel
wat moeite zal kosten een meerderheid voor mijn gevoelen
in den Raad te vinden. Dat het rechtvaardig en gewenscht
zou zijn, is evenwel moeilijk te ontkennen.
De heer Sijtsma. M. d. V. Ik wil ook niet verder op dit
onderwerp ingaan. Ik wil slechts nog eene enkele opmerking
maken, namelijk deze, dat wanneer wij eene poging willen
wagen een voorstel tot heffing van evenredig schoolgeld er bij
den Raad door te krijgen, het voorstel dan moet uitgaan van
een of meer leden. Wij weten thans hoe Burgemeester en
Wethouders daarover denken. Wij weten thans, dat er is eene
meerder- en eene minderheid in het College van Burge
meester en Wethouders. Van Burgemeester en Wethouders
is derhalve geen voorstel te verwachten; dit zal derhalve uit
moeten gaan van den Raad.
De beraadslaging wordt gesloten.
Volgnr. 21 wordt daarna zonder hoofdelijke stemming aan
genomen.
De volgnrs 22 en 23 worden zonder beraadslaging of hoofde
lijke stemming aangenomen.
Beraadslaging over volgnr. 24, luidende: Ontvangsten ter
zake van de Stedelijke Fabrieken van Gas en Electri-
citeitf 374998.-".
De Voorzitter. Bij volgnummer 24 komen in behandeling
de Begrooting van de Lichtfabrieken en twee adressen omtrent
den winkel aan de Hooigracht.
De heer Wilmer. M. d. V. Ik wil hier met een enkel woord
spreken over wat men zou kunnen noemen het bestaansrecht
van den zoogenaamden winkel op de Hooigracht. Men verwijt
de gemeente, dat zij door middel van dien winkel den parti
culieren concurrentie aandoet; dat de gemeente met het geld
van de gemeenschap in concurrentie treedt tegen een ge-
gedeelte van die gemeenschap. Dat zou alleen geoorloofd zijn
wanneer het algemeen belang dit zou vereischen, met andere
woordenwanneer het exploiteeren van dien winkel eene nood
zakelijke voorwaarde zou zijn voor een gezonden financiëelen
opbloei van het bedrijf der Lichtfabrieken. En dan alleen,
omdat het in dat geval zou zijn een monopolistisch bedrijf.
Zeer juist heeft de Voorzitter in een vorige vergadering gezegd,
dat de gemeente alleen dan een gemeentelijk bedrijf moet
exploiteeren, wanneer het is een monopolistisch bedrijf. Het
bedrijf van de Gemeentelijke Lichtfabrieken is inderdaad een
monopolistisch bedrijf. Die winkel zou het ook zijn, indien
het eene noodzakelijke voorwaarde was voor het instand
houden van het bedrijf der Lichtfabrieken. Het komt mij voor
dat dit niet het geval is. Burgemeester en Wethouders zeggen
dat die winkel noodzakelijk is om de vele minder kapitaal
krachtige ingezetenen op die manier te kunnen bereiken. Men
wil dergelijke personen in de gelegenheid stellen, om de ver
schillende voorwerpen, die die winkel exposeert, op eene
gemakkelijke wijze in hun bezit te krijgen. Daar stel ik
tegenover, dat genoemde winkel bedient verschillende personen,
die evengoed zouden gaan naar de winkels van particulieren.
Er wordt in huurkoop gegeven aan verschillende personen,
die genoeg koopkracht hebben om de particuliere zaken met
hun clandizie te bevoordeelen. Ik zou tenminste wel eens willen
weten, hoe groot het percentage is van de personen, die zich
tot dien winkel wenden en niet instaat zijn om zich dezelfde
voorwerpen bij particulieren aan te schaften; met andere
woorden, ik zou wel eens uitgemaakt willen zien de hoe
grootheid van het percentage der ingezetenen, die ongemoti
veerd van dien winkel profiteeren. Trouwens wanneer die
winkel niet bestond zouden de winkeliers door de onderlinge
concurrentie het aanschaften van dergelijke voorwerpen voor
de minder koopkrac'ntigen ook wel gemakkelijk maken. Zij
zouden die artikelen dan ook wel op afbetaling verstrekken.
Tegenwoordig kan men zelfs ameublementen en kleeding-
stukken op afbetaling krijgen. De onderlinge concurrentie
zou dus op dit gebied ook wel regelend optreden. Maar,
Mijnheer de Voorzitter, mijn voornaamste bezwaar is, dat de
beter gesitueerden van den gemeentelijken gaswinkel in grooten
getale profiteeren. De menschen, die voldoende inkomsten
hebben, gaan ook de particuliere winkeliers in deze voorbij.
Wat. verder wordt gezegd in het antwoord van Burgemeester
en Wethouders op het afdeelingsverslag, slaat voor een groot
gedeelte op de buitengewone tijdsomstandigheden, namelijk,
dat in dezen bijzonderen tijd de winkels niet zoo goed voor
zien waren als de winkel op de Hooigeacht. De bijzondere
tijdsomstandigheden mogen niet als argument worden aange
voerd om dien winkel te doen voortbestaan. Alles te zamen
zie ik het bestaansrecht van dien winkel niet in. Wanneer
het hier gold het tentoonstellen van allerlei artikelen en het
geven van verschillende inlichtingen, dart zou ik niet tegen
het bestaan van dien «winkel" zijn, maar ik zie niet in, dat
men op de wijze, waarop dit nu geschiedt, mag concurreeren
met geld van de gemeenschap tegen een gedeelte van diezelfde
gemeenschap.
De heer Reimeringer. M. d. V. Met genoegen heb ik ge
constateerd, uit het antwoord door Burgemeester en Wet
houders gegeven op mijne vraag gedaan in de sectievergade
ring, dat Burgemeester en Wethouders het in hoofdzaak
r