230 DONDERDAG 25 OCTOBER 1917. billijken waaraan eigenlijk geen gevolg mag worden gegeven. Dat wil niet zeggen, dat men geen rekening moet houden met den toestand en niet getracht moet worden om aan de rechtmatige wenschen zooveel mogelijk tegemoet te komen. Men ga dan echter uit van de vraag: wat is de toestand? En zijn die toestanden zoo drukkend, dat er steun moet worden verleend, zoo ja, dan ga men daartoe over. Voor een van beide voorstellen zal ik dan ook stemmen. Welk van de twee het meest gewenscht is, weet ik nog niet, ik wil eerst de discussiën nog eens aanhooren. Ik meen echter even te moeten waarsbhuwen voor invloeden van buiten, die verband houden met het aanjagen van vrees en het zwichten voor dreigementen. Wij-.hebben in alles de billijkheid te betrachten. De Voorzitter. De heer Wilmer heeftopgemerkt, dat Burgemeester en Wethouders wanneer zij het in hun macht hadden gehad, wel in den geest van adressanten zouden hebben gepraeadviseerd. Ik wil hierop zeggen, dat wanneer de toestand der financiën hier gunstiger was, een praeadvies van Burgemeester en Wethouders op dit adres niet noodig zou zijn geweest, daar wij dan wel uit eigen beweging zouden zijn gekomen met voorstellen om den aftrek van het nood zakelijke levensonderhoud te verhoogen. Dat hebben wij ver leden jaar reeds opgemerkt. Verleden jaar hebben wij tallooze staten overgelegd en allerlei bewijzen aangevoerd om het den leden duidelijk te maken, dat hoogere aftrek voor levensonder houd niet mogelijk was, tenzij het gevonden werd dooreen hoogere progressie. Die hoogere progressie zou alleen maar in theorie mogelijk zijn, want dat behoef ik den heeren niet te ver zekeren, eene hoogere progressie zou hier een finantieël debacle veroorzaken. In principe zijn Burgemeester en Wethouders niet tegen eenen hoogeren aftrek. Maar ik zou er niet voor zijn, om dadelijk alle wenschen te bevredigen en een aftrek in te voeren, die in Leiden de hoogste zou zijn van gansch Nederland. Hier verlangt men steeds het alleruiterste; er komt hier iemand uit Den Haag allerlei geleerdheden verkondigen de ingezetenen zijn dan verwonderd en zeggen»men heeft dit of dat in Den Haag, en dat hebben wij hier niet. Dat wenschen wij ook." Maar met nadruk wijs ik er op: wij hebben in Leiden te maken met een heel anderen toestand. Ik heb hier voor mij een lijst van plaatsen in Nederland. Ik zie hier: Arnhem, Delft, Dordrecht, Den Haag, Groningen, Haarlem, Nijmegen, Rotterdam en Tilburg. Uitgezonderd Den Haag en Rotterdam is de aftrek niet hooger dan 500.—. Wanneer wij de menschen nu niet dadelijk hun zin geven, is het eerste, wat men hier doetschelden. Dan hoort men wij zijn ziende blind en hoorend doof. De heer van der Lip. Sociale politiek. DeVoorzitter. Wanneer Burgemeester en Wethouders tot hun groote spijt niet altijd in staat zijn om te doen wat zij wilden, dan moet het hier te Leiden altijd aanleiding geven tot de meest jammerlijke en verachtelijke scheldpartijen. Men stelt het altijd voor of hier nooit iets wordt gedaan. Ik kan den heeren echter verzekeren, dat de toestand er op het oogenblik heel anders uitziet, dan toen ik hier kwam. Toen was er absoluut geen progressie en sindsdien is de progressie inge voerd in den vorm van een degressie. Het spijt mij werkelijk, dat wij het maar geen progressie hebben genoemd. Wanneer de financiën het toelieten, zou ik gaarne nog meer progressie invoeren, maar dat is werkelijk onmogelijk. Verleden jaar heeft men gezegdde progressie kan nog veel verder doorloopen. De heeren, die uit den vreemde komen om het volk eens voor te lichten en die aan de belasting geen cent behoeven mede te betalen en Van den toestand hier ter stede niet op de hoogte zijn, vergeten, dat'de opcenten op de personeele belasting reeds zeer hoog zijn en zeer pro gressief, zoodat de mindere klassen hiervan geen druk onder vinden. Men vergeet ook, dat is afgeschaft alle aftrek van de rijks belasting, wat als eene enorme progressie werkt. Het zou nog iets anders zijn, wanneer de verordening luidde gelijk ik haar hier ter stede heb gevonden, maar dat is niet het geval. Eveneens wordt vergeten, dat er indirect heel wat mag afgetrokken worden. Vroeger moest iemand het ge middelde betalen, wat voor de lagere klassen een betrekkelijk groot teveel kon zijn. Laat mij dit alles met een voorbeeld mógen illustreeren. Volgens de oude verordening, die hier nog in 1911 bestond, betaalde men van een inkomen van 500.— a 600.de gehuwden 7.35, met 2 kinderen 5.39, met 4 kinderen 3.43 Nu betaalt men in plaats van 7.35 3.15 en ƒ5.25 (men heeft die klasse nl. gesplitst) en in plaats van 5.39 ƒ1.40 en ƒ3.15, terwijl in de plaats van 3.43 nihil en 1.40 wordt betaald. De som, die door de belasting moet worden opgebracht is bijna het dubbele van vroeger. Nu is het ver- menigvuldigcijfer 7 en toen was het 4,9. Wanneer men dus de oude verordening had gehandhaafd, had men thans in die lagere klassen ongeveer het dubbele moeten betalen van vroeger. (De heer Fabius komt ter vergadering.) Het komt mij onjuist voor, dat er in dit verband telkens gewezen wordt op de buitengewone omstandigheden, waarin wij verkeeren. Dit heeft met de belasting absoluut niets te maken. Bij den aftrek wordt er toch absoluut geene rekening mede gehouden of de verschillende artikelen duur dan wel goedkoop zijn. De aftrek moet zijn continu. Door de buiten gewone omstandigheden wordt de aftrek niet verhoogd. Wanneer men moest krijgen ontheffing van belasting en tegelijkertijd eene vergoeding voor de verhooging van de levensmiddelen, kleeding enz. zoodat de omstandigheden voor de ingezetenen weer normaal zouden zijn, dan zou niemand den druk der tijden gevoelen. Men verliest hierbij ook te veel-uit het oog de niet-vestiging van nieuwe ingezetenen. Dat is ook een belangrijk argument. Ik geloof wel niet, dat nu dadelijk een groot aantal menschen met groote inkomens Leiden zouden ver laten, maar ik behoef er slechts op te wijzen, dat een paar menschen met vrij aardige inkomens ik behoef geen namen te noemen de gemeente al hebben verlaten. Hebben de heeren er wel aan gedacht, dat de academie hier een groote factor voor de welvaart van de gemeente is? En denkt men, dat het de professoren en studenten niet kan schelen of zij hier 10% moeten betalen? Dat is niet denkbeeldig, want als het door adressanten voorgestelde werd aangenomen, dan was het vermenigvuldigingscijfer nu niet 7 maar 8en zou voor dekking van het tekort in '1917 moeten stijgen tot 10%. Wanneer de studenten hier 12% moeten betalen, wat in dezen gedachtengang, in aanmerking nemende de groolere uitgaven voor 1918, waarschijnlijk zou zijn, zal men daar mede bij de keuze tusschen Utrecht en Leiden zeker wel reke ning houden. En wat dan? De belastingen moeten dezelfde blijven, maar wie moet dat dan opbrengen? Men kan daarop wel gemakkelijk zeggen: dan moet er worden geleend, maar dat is juist hetgeen de heele zaak naar den kelder helpt. Wanneer men moet leenen, omdat men niet genoeg belasting heft, keuren Gedeputeerde Staten dat niet eens goed. Verder zijn er twee partijen noodig, wanneer men een leening sluit. Ik zou dan w.el eens willen weten, wie ons zou willen leenen. Ik heb dit hier eens willen zeggen, opdat men niet meene, dat wij de mindere klasse niet ter wille zouden willen zijn en niet den druk op de mindere klasse zouden willen ver lichten. Wanneer men zegt, dat wij een regeling maken ten voordeele van de beter gesitueerden, dan antwoord ik daarop ieder, die zoo iets beweert, zegt iets, wat hij zelf wel beter weet. Zegt men echter op een vergadering precies de waar heid, dan heeft men meestal niet veel succes. De vergelijking met den Haag gaat absoluut niet op: Leiden is een arme stadwat den Haag betreft las ik gisteren in de courant, dat aldaar in een jaar tijds het belastbaar inkomen is toegenomen met even een bedrag van ƒ1.600 000.In Leiden verlangt men echter steeds hetzelfde als in Den Haag. De slechte toestand van onze financiën is natuurlijk voor een groot deel te wijten aan de Distributiewet. De heer van Beeren- stein in de Tweede Kamer heeft dan ook al zijn best gedaan om nog verandering te brengen in de regeling, dat de ge meenten yV der distributiekosten moeten betalen, en ik heb zelf deze zaak in de Eerste Kamer ter sprake gebracht. Want hoe armer een gemeente is, hoe meer kosten de levensmid delendistributie met zich brengt. Wanneer men daar een maal in zit, kan men er moeilijk uitkomen. Ik kan getuigen, dat wij hier doen, wat wij kunnen; maar gaan wij boven onze kracht leven, dan gaan wij heelemaal den put in. In Zaandam heeft de burgemeester hetzelfde gezegd. In Amsterdam wil men bij het heffen van inkomstenbelasting niet verder gaan dan tot 5f en hier heeft men 7 Mijne Heeren. Ik geloof niet, dat het noodig is hierop nog verder in te gaan, De heeren, die hier gesproken hebben, hebben zelf de onmogelijkheid van de inwilliging van het verzoek ingezien. Wordt zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het praeadvies besloten. IX. Verordening op de heffing eener plaatselijke directe belasting naar het inkomen. (Zie Ing. St. No. 238, 248 en 249.) Algemeene beschouwingen worden niet gehouden. De artikelen 1 en 2 worden achtereenvolgens zonder beraad slaging of hoofdelijke stemming aangenomen. De Voorzitter. Ik stel voor de behandeling van artikel 3 uit te stellen en deze te doen plaats hebben vóór artikel 21. Op artikel 4 is ingekomen een amendement van de Com missie van Financiën, hetwelk door Burgemeester en Wet houders wordt overgenomen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1917 | | pagina 8