256
DONDERDAG 25 OCTOBER 1917.
zij moeilijk of onmogelijk mededeeling kunnen doen aan het
hoofd van de afdeeling, waaraan zij zijn verbonden
Mijnheer de Voorzitter. Ik spreek hierover om de ervaring,
die eenige jaren geleden hier is opgedaan. Toen is een onder
geschikt ambtenaar er een hevig verwijt van gemaakt, dat
hij van den bestaanden toestand geen mededeeling had gedaan,
en wel allereerst door den Burgemeester.
De Voorzitter. Door mij?
De heer Pera. Het is geweest voor den tijd, dat U hier
kwaamt!
De heer van der Lip. In den tijd van van der Werff.
De heer Pera. Ik acht het niet gewenschl, dat ik op een
dergelijke wijze word geinterrumpeerd, die eenvoudig onbe
hoorlijk is.
De Voorzitter. De heer Pera heeft het woord
De heer Pera. Wat ik op het oog heb is destijds geweest
eene ernstige zaak. En met alle recht is indertijd de Burge
meester gebelgd geweest over het feit, dat zich toen heeft
voorgedaan. Men heeft toen den betrokken ondergeschikten
ambtenaai hevig verweten dat hij geen mededeelingen had
gedaan omtrent den bestaanden toestand. Ik ben in dien tijd
met alle kracht voor dien ambtenaar opgetreden, omdat hij
op goede gronden te verdedigen was. De zaak heeft toen zijn
verloop gehad, en heel wat onaangenaamheid veroorzaakt. De
vraag, die ik op het oogenblik aan Burgemeester en Wet
houders wilde stellen, is dus de volgende: Welke verplichtingen
stellen Burgemeester en Wethouders aan een ondergeschikt
ambtenaar ten opzichte van hun College, wanneer eenmaal
geconstateerd kan worden, dat er toestanden zijn, die zeer ten
nadeele zijn op het werk, dat daar verricht moet worden. Ik
meen, dat eenige aanwijzing in dit opzicht wel gewenscht
zou zijn.
Bij mij staat vast dat ook op den ondergeschikten ambte
naar een plicht rust, waardoor hij gehouden is mededeelingen
te doen van zekere toestanden, waardoor ook het gemeente
belang op ernstige wijze wordt geschaad. En waar hij zich
in zeker geval niet kan wenden tot het hoofd van hetbedrijt
of van de inrichting, daar acht ik een heenwijzing naar het
College van Burgemeester en Wethouders noodzakelijk.
De heer Fokker heeft het gehad over de verbetering van
het stationsemplacement en den aanleg van een spoorweg
haven. Ik behoef daarop niet te antwoorden voorzoover de
vraag gericht is tot Burgemeester en Wethouders, maar waar
hij daarbij ook de Kamer van Koophandel heeft genoemd, kan
ik constateeren, dat juist de tijdsomstandigheden verhindering
hebben gebracht in den voortgang van de zaak, die anders
op dat gebied te wachten was geweest.
De heer van Gruting. M. d. V. Men heeft langen tijd ge
sproken over de brandstoffen en daarmede betrachten wij de
belangen van de menschen door te zorgen voor den brand,
die den mensch uitwendig moet verwarmen. Aan den anderen
kant moeten wij onze aandacht ook besteden aan den brand,
die den mensch inwendig moet verwarmen. Wij moeten
zorgen, dat de elementen die dienen tot inwendige verwarming
van den mensch ook van zoodanige samenstelling zijn, dat
zij hem behoorlijke kracht geven.
Wij moeten er met alle kracht tegen waken, dat onze
bevolking niet gaat lijden aan ondervoeding. De gevolgen
daarvan zijn verschrikkelijk. Dat kan men in Duitschland
constateeren.
Mijnheer de Voorzitter. Ik meen verplicht te zijn er nog
eens nadrukkkelijk op te wijzen dat een dergelijk standpunt
als verleden jaar is ingenomen op de keuring van voedings
middelen niet meer mag worden ingenomen.
Wanneer men even dieper op deze zaak ingaat zal men
begrijpen, dat het van belang is op welk standpunt men
zich plaatst, of het is op dat van den Directeur van den
Keuringsdienst of op een physiologisch standpunt, zoodat men
moet vragen naar de voedingswaarde der levensmiddelen.
Wanneer de grondstoffen ondeugdelijk zijn, kan het niet anders
of het lichaam moet daarvan de nadeelige gevolgen onder
vinden; men zal dan krijgen holoogige en dikbuikige prole
tariërs, die verkeerde dingen doen en de geheele maatschappij
ondermijnen, zooals door mijn leermeester terecht werd ge
zegd. Het geldt hier eene principieële quaestie. Degenen,
die geroepen zijn om te keuren, hebben niet slechts zich te
stellen op het calorisch standpunt.
Het vorig jaar waren er geen aardappelen en toen kwamen
er wagonladingen met bevroren aardappelen. Uit een physio
logisch oogpunt beschouwd, zijn de grondstoffen dan minder
waardig, en gaat de knol spoedig in bederf over. Zulke
aardappelen zijn slechts buikvulling. Hierdoor krijgt men
ondervoeding. Ik geloof niet, dat men zich op het juiste
standpunt heelt geplaatst door deze aardappelen voor de
consumptie goed te keuren. Er was nog rijst genoeg en die
is dan ook door U gedistribueerd, toen vóór en na deze
aardappelen wel werden afgekeurd.
De Voorzitter. U schijnt geen idee te hebben gehad van
den ernst van den tijd. U denkt zeker, dat er voldoende ander
voedsel was. Er waren geen betere aardappelen op dat oogenblik.
Uwe vergelijking met de brandstoffen gaat ook niet op: men
zoekt allerlei rommel bij elkaar en werpt die in de kachel
al wat branden wil, is welkom. Die bruinkolen uit Limburg
zouden in normale tijden niet verkoopbaar zijn, maar bij gebrek
aan beter wil men ze gaarne koopen. Met de aardappelen is
het precies zoo. In normale tijden zou men de bevroren
aardappelen hebben moeten afkeuren voor de consumptie,
maar als men geen andere aardappelen heeft en men heeft
de keus tusschen geen aardappelen of bevroren aardappelen,
dan kiest men de bevroren aardappelen. Ik kan mij best be
grijpen, dat men in eene belegerde vesting zelfs ratten distri
bueert. Men moet toch eten. Nu mag men zeggen, de aard
appelen waren niet goed, maar L1 moet niet vergeten, men
had geen keus en de bevroren aardappelen waren toch nog
beter dan niets, en zeker niet schadelijk voor de gezondheid.
De heer van Hamel. Ik zou willen voorstellen de algemeene
beraadslaging te sluiten.
De heer Fokker. M d. V. Laat de zaak haar gewone
beloop hebben. Mag ik nog even iets zeggen naar aanleiding
van het betoog van den heer van Gruting?
De Voorzitter. Het is de derde maal, dat U het woord
verlangt.
De heer Fokker. En ik had juist hulde willen brengen
aan het beleid van Burgemeester en Wethouders.
De heer Huurman. M. d. V. Ik wil mijn standpunt ten
opzichte van de straatbelasting nog even in het kort toe
lichten. Ik kan niet nalaten daarbij het betoog van den heer
Sijtsma even te bespreken. Het verwonderde mij van een
scherpzinnig man als de heer Sijtsma te hooren dat hij eene
straatbelasting zou wenschen in te voeren die 10 °/0 van de
huur zou opbrengen.
De heer Sijtsma. 21/2 °/0.
De heer Huurman. U hebt gezegd 10 °/0Dus een huis
van ƒ500.- huur zou moeten opbrengen een belasting van
ƒ50.-.
De heer Sijtsma. Dat is een abuis geweest!
De heer Huurman. In de tweede plaats begrijp ik niet de
eigenaardige uitlegging, die de heer Sijtsma geeft van de
taak der huureommissie. In artikel 4 van de huurcommissie-
wet staat: «de commissie heeft te waken tegen onredelijke
opdrijving van de huur" en nu geloof ik dat het niet on
redelijk is, wanneer de wetgever den verhuurder eene straat
belasting oplegt, dat deze op zijn beurt dit op den huurder
tracht te verhalen. De huureommissie, die verhooging van
huur tengevolge van verhooging der grondbelasten, duurder
onderhoud, hoogere rente enz. goedkeurt, zal verhooging
wegens een eventueele straatbelasting ook niet als onredelijke
opdrijving beschouwen. Ik ben het met den Voorzitter eens,
dat een straatbelasting tenslotte ook weder zal komen te
drukken op diegenen, die toch al zwaar belast zijn.
De Voorzitter. Ik moet den heer Fokker ontraden eene
motie in te dienen om Burgemeester en Wethouders uit te
noodigen, wanneer het concept van de belasting op de publieke
vermakelijkheden bij Burgemeester en Wethouders is be
handeld, daarmede in den Raad te komen.
Wanneer het ontwerp door ons is ontvangen, meen ik dat
het op den weg van Burgemeester en Wethouders ligt om het
dan te behandelen en zoo spqedig mogelijk dat ontwerp bij den
Raad al of niet aanhangig te maken. Komen Burgemeester en
Wethouders dan niet met een voorstel, dan is het tijd voor
den heer Fokker om eene motie in te dienen en Burge
meester en Wethouders uit te noodigen de verordening bij
den Raad in te dienen.
Wat betreft de tramplannen wil ik ook even opmerken,
dat de voorbereiding daarvan geheel bij Burgemeester en
Wethouders berust. Ik vestig in dit verband de aandacht op
artikel 179, sub s der Gemeentewet, luidende: »Tot het dage-
lijksch bestuur der Gemeente, aan Burgemeester en Wethou
ders opgedragen, behoort: het behoorlijk voorbereiden, zoover
het niet aan anderen is opgedragen, van al hetgeen in den