254 DONDERDAG 25 OCTOBER 1917. De heer Mulder was zooeven verheugd over het antwoord van Burgemeester en Wethouders betreffende de concept-ver ordening op de publieke vermakelijkheden. Toen die geachte spreker zijn blijdschap over de bereidwilligheid van Burge meester en Wethouders uitte, dacht ik bij mij zelf, de heer Mulder maakt zich blij met een doode musch. Wanneer ik de memorie van antwoord goed lees, zie ik op pag. 5 het volgende vermeld: »zoodra dit concept bij ons College in behandeling komt, zullen wij de indiening bij Uwe vergadering overwegen." Het is dus nog niet zeker of wij ooit wel eene concept-verordening op de publieke vermakelijkheden in den Raad zullen zien. De Voorzitter. Juist! De heer Fokker. Het doet mij genoegen dat U, Mijnheer de Voorzitter, bevestigt, dat ik goed gelezen heb. Ik zou het daarom wel wenschelijk vinden, wanneer de Raad op eene dergelijke verordening is gesteld, dat de Raad zich bij een motie in dien geest uitspreekt. De heer Sijtsma. Dat kunnen wij niet doen. De heer Fokker. Ik zou niet weten waarom niet, Mijnheer de Voorzitter, want Burgemeester en Wethouders zouden wel eens kunnen zeggenwij zien geen heil in eene dergelijke belasting. De heer Sijtsma. Dat moet men afwachten. De heer Fokker. Dan bereikt den Raad nimmer een voor stel. Wanneer de Raad prijsstelt op een dergelijke belasting moet hij zich daarvoor uitspreken en ik zal daarom de eer hebben eene motie in te dienen, waarbij de Raad Burgemeester en Wethouders uitnoodigt om eene dergelijke verordening in deze vergadering ter tafel te brengen. Wanneer eventueel die concept-verordening door het College van Burgemeester en Wethouders is behandeld en overwogen, zullen Burgemeester en Wethouders wel zoo welwillend zijn, wanneer die motie is aangenomen, om dat concept bij den Raad in te dienen. Dan kan de Raad daar verder over beraadslagen. Mijnheer de Voorzitter. Met het antwoorden varr den ge- achten Wethouder van Fabricage op de vraag, die omtrent de tramplannen is gedaan, kan ik mij niet vereenigen. De Wethouder heeft gezegd, dat men op het oogenblik nog in onderhandeling is met de Tramwegmaatschappij, die een tracé heeft aangegeven, waarmede Burgemeester en Wet houders zich niet kunnen vereenigen en dat daarom een nieuw tracé door de Tramwegmaatschappij in studie is ge nomen. Nu zegt de Voorzitter: wij kunnen met zoo'n plan niet bij den Raad komen, alvorens te weten of de Maatschappij er mede accoord gaat, maar omgekeerd kan men ook zeggen Burgemeester en Wethouders kunnen met de Maatschappij toch bezwaarlijk onderhandelen over een plan, waarvan zij niet op goede gronden kunnen vermoeden of de Raad zich daar mede wel zal vereenigen. Nu is het toch voor den Raad minder pleizierig een voorstel voor zich te krijgen, waarvan gezegd wordt: hiermede kan de Maatschappij zich vereenigen en Burgemeester en Wethouders ook. Dit voorstel is de vrucht vau langdurige onderhandelingen, wanneer de Raad dit voor stel niet aanneemt, zal er in jaren niets van kunnen komen. Zoo al niet voor een spoediger behandeling, dan toch in ieder geval om grootere kans te hebben een resultaat te bereiken dat alle partijen bevredigt zou het gewenscht zijn, dat Burge meester en Wethouders den Raad mededeeling deden van de plannen, die aanhangig waren gemaakt; dan zouden Burge meester en Wethouders kunnen weten, of de Raad zich met het inzicht van Burgemeester en Wethouders kan vereenigen. Ik heb zoo straks een onderwerp ter sprake gebracht, waarop van de zijde van Burgemeester en Wethouders niet is ge antwoord, n.l. of Burgemeester en Wethouders al eens hebben nagedacht over de ideeën neergelegd in den brief van den Kamer van Koophandel betrelïende den aanleg van een spoor weghaven, de verbetering van het stationsemplacement en de oprichting van eene industrieschool. Ik zou gaarne vernemen, in hoeverre Burgemeester en Wethouders zich met deze voor stellen kunnen vereenigen en of zij bereids maatregelen hebben getroffen om deze voorstellen ten uitvoer te brengen. Ik zou er prijs op stellen hierop eenig antwoord te ontvangen, over tuigd als ik ben, dat deze zaken de aandacht van Burge meester en Wethouders hebben gehad. De heer Briët. M. d. V. Ik meen mij te moeten verdedigen tegen een verwijt, dat mij door U is gemaakt, dat ik hier een onderwerp ter sprake heb gebracht, dat niet in het sectie- verslag is genoemd geworden. Het kan mijns inziens toch nooit verwondering baren, dat in dezen tijd de nood der bevolking ter sprake wordt gebracht. Deze quaestie komt zoo dagelijks ter sprake, dat men ér mijns inziens in den Raad wel een woord aan mag wijden. Ik heb deze zaak evenwel ter sprake gebracht in de sectie vergadering bij het Hoofdstuk Armenzorg. Ik heb in de afdeeling gesproken over alle onderwerpen die ik thans heb aangeroerd behalve over het asyl voor dakloozen. Ik achtte mij dan ook gerechtigd over die verschillende onderwerpen te spreken. Op al die onderwerpen wil ik thans niet meer terugkomen. Slechts wil ik den heer Fischer er opmerkzaam op maken, dat als motief voor het bouwen van noodwoningen niet is op gegeven, dat er zooveel menschen op het politiebureau hebben moeten verblijven. Ik heb dit motief slechts genoemd om te bepleiten de oprichting van een asyl voor dakloozen. Nu heeft U, Mijnheer de Voorzitter, gesproken over het Burgerlijke Armbestuur; men zal hiermede moeten wachten tot er weer een betere tijd zal zijn aangebroken. Nu ben ik evenwel zeer bang, dat wij dezen winter niet zullen blijken te zijn voorbereid op de zware taak, die van de verschillende vereenigingen van armenzorg zal worden gevorderd, en ik vrees dat het Steuncomité niet krachtig genoeg zal zijn om den nood voldoende op te vangen. De heer Sijtsma heeft beweerd, dat ik mij smalend heb uitgelaten over het Steuncomité. Tegen eene dergelijke be wering moet ik krachtig protesteeren. Ik heb eenige jaren lang aan het Steuncomité medegewerkt en tot mijn leedwezen ben ik er uitgegaan, maar dat ik nu daarom misschien De heer Sijtsma. Dat weet ik niet! De heer Briëtmij smalend zou uitlaten over dat Steuncomité, een dergelijk verwijt, Mijnheer de Voorzitter, had ik liever niet uit den mond van den heer Sijtsma ge hoord. Ik heb gezegd en dat zal men ook in het verslag wedervindenEr zal van den winter waarschijnlijk groote nood worden geleden. Om aan dien nood weerstand te bieden is eene goede organisatie in de eerste plaats noodig. En ik heb de vrees uitgesproken, dat wanneer wij niet genoeg voorbereid zijn, de zaak misschien weder mis zal loopen evenals den vorigen winter, toen er dingen zijn gebeurd, die wij gaarne anders hadden gezien. Daarom lieb ik deze quaestie ter sprake gebracht, dus volstrekt niet met de bedoeling om mij eenigszins smalend uit te laten over het Steuncomité. Nu kom ik op een ander onderwerp. Ik wil trachten de vragen van den heer Wilmer omtrent de brandstoffendistri- butie te beantwoorden. Ik moet daarover tot mijn leedwezen het is al laat eenigszins uitvoerig zijn. Het komt mij echter voor, dat het goed is om die aangelegenheid hier eens uitvoerig te behandelen. Ik ben het volkomen met den Voorzitter eens, dat het Distributiebureau van de brandstoffen in geen enkel opzicht rekenschap is verschuldigd aan dezen Raad, omdat het geheel buiten het gemeentebestuur omgaat; maar ik ben toevallig voorzitter van die commissie en daarom in de gelegenheid om hier antwoord op de onderscheidene vragen te geven en misverstanden op te helderen. De heer Sijtsma. Papier is duur! De heer Briët. Ik doe dat omdat er langzamerhand een zekere stemming wordt gemaakt tegen de Brandstoffencom- missie. Zoo werden in den laatsten tijd in het Leidsch Dagblad eenige beschuldigingen geuit, die in zeer onaangenamen vorm waren gesteld zonderdat de schrijver een behoorlijk onder zoek had ingesteld naar de ware toedracht van de zaak. Ik wensch hier te verklaren, dat de nieuwe Directeur een moeielijke taak had te vervullen, die hij naar mijne meening op schitterende wijze heeft volbracht en dank zij de uit nemende hulp van het personeel der gasfabriek, durf ik zeggen, dat op het oogenblik de organisatie in orde is. Leiden is een stad van klagers. En die klachten worden door middel van zekere dagbladen maar al te gauw geuit. In een groote stad is dat anders. De groote bladen staan niet dade lijk klaar voor iedereen. Enkele van de klachten van den heer Wilmer wil ik nu eens bespreken. Er is gezegd, dat er andere brandstoffen zijn toegewezen dan men heeft gevraagd. Dat erken ik. Wij kunnen niet geven wat er maar gevraagd wordt. Men heeft gevraagd wat de menschen het liefst wilden hebben en getracht zooveel mogelijk aan iedereen te geven hetgeen hij wenschte. Maar wij «moesten" bijvoorbeeld turf uitdeelen, omdat die er nu eenmaal was. Men heeft getracht om «zooveel mogelijk" te letten op de verschillende wenschen. Ik wil ook erkennen dat er een vergissing is begaan door een van de hoofd ambtenaren, maar dat betrelt maar een zeker aantal kaarten. Daarna is. die vergissing direct hersteld en op de meeste ge vallen heeft die dan ook geen invloed gehad. Die vergissing is begaan door een pas aangestelden chef. Tot onzen spijt is een uitnemend personeel van de Gasfabriek aan ons onttrokken

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1917 | | pagina 32