DONDERDAG 25 OCTOBER 19J7.
247
in de juiste overweging, dat de algemeene nood, die bestaat,
wel genoemd kan worden te zijn een gevolg van den oorlogs
toestand.
Maar ik heb echter nernomen, dat het Plaatselijk Steun
comité nog steeds alleen wil steunen, wanneer duidelijk aan
te wijzen is, dat de nood een gevolg is van den oorlog. Nu
is dat duidelijk aanwijsbaar zijn bijna niet meer te consta-
teeren. Men kan op het oogenblik niet constateeren of de
nood een gevolg is van den algemeenen oorlogstoestand recht
streeks, dan wel zijdelings van de algemeene malaise die er
op het moment heerscht. Blijft het Leidsche Steuncomité op
dat standpunt staan, dan meen ik toch, dat er een ernstige
aandrang op dat comité moet worden uitgeoefend om dat stand
punt te gaan verlaten. Ik meen, dat een dergelijk steun
comité, zooals het hier bestaat, moet voorzien in den alge
meenen nood, die er op het oogenblik bestaat. Het Steuncomité
bezat een uitnemende organisatie, waaraan zoowat alle kringen
uit de burgerij medewerkten, ik behoef de organisatie hier
niet uiteen te zetten, maar wij weten, dat een groote kring
uit de burgerij geregeld medewerkte en onderzoekingen deed
naar den toestand van degenen, die ondersteund moesten
worden. Maar het heeft in langen tijd niet meer gewerkt.
Ook heb ik gehoord, dat vele medewerkers op het oogenblik
niet meer medewerken. Indien dat zoo is, moet er verande
ring komen. Ik ben .ervan overtuigd, dat wanneer er weder
een beroep op de burgerij moet worden gedaan, deze daaraan
wel gevolg zal geven. Dan zouden meteen de heeren, die zich
beklaagden, dat de Burgemeester in te enge kringen zijn
medewerkers zoekt, tevreden kunnen worden gesteld. Er is
daar een massa goed werk te verrichten, voor zeer vele per
sonen. Dan zou dus bedoelde klacht in deze vergadering niet
meer behoeven te worden geuit. Maar indien het Steuncomité
te Leiden dat beperkte standpunt dat ik zooeven met
enkele woorden toelichtte blijft innemen, dan zal onge
twijfeld op eene andere wijze eene organisatie in het leven
moeten worden geroepen, die in den nood tracht te voorzien.
Uitkeeringen, zooals in den vorigen winter geschied zijn door
bet zoogenaamd vorstcomité, mogen dan niet meer voorkomen.
In heb daarover een enkel woord in de afdeelingen gezegd en
dit is ook opgenomen in het verhandelde in het algemeen
verslag. Ik heb daar met een enkel woord als mijne meening
uitgesproken, dat dat geld op een zeer onoordeelkundige wijze
was uitgegeven. Nu hebben bij mij altijd bezwaren bestaan
tegen een dergelijke wijze van uitkeering.
Ik heb hier voor mij een beschouwing in het jaar 1577 in
den Leidschen Raad geuit. Er is toen een rapport uitgebracht
over de armverzorging en toen zijn dezelfde bezwaren, die op
bet oogenblik kunnen worden geuit tegen de werzaatnheden
van het vorstcomité, zooals den vorigen winter is geschied, in
dat jaar in den Leidschen Raad geopperd. Er is toen gezegd
«Gelijk het de plicht is van elke Christelijke Overheid de
armen voor gebrek en honger te bewaren, is het evenzeer
plicht te zorgen, dat de aalmoezen aan geen onwaardigen
verspild worden zooals tot nu toe maar al te vaak is gebeurd."
Dan wordt er verder gesproken van het onnut gespuis,
dat er van genoten heeft en waartoe gerekend worden de
menschen, die wel willen werken, maar die alles dadelijk
verteren en verkwisten in het vooruitzicht des winters toch
geholpen te zullen worden en gezegd: dit volk trouwt onder
elkaar, krijgt kinderen en voedt ze in zijn eigen zonden op
en vermeerdert zoodoende het aantal bedelaars. Ook heerscht
er ware armoede bij menschen, die menigmaal niet van de
aalmoezen ontvangen hebben door eigen schuld, omdat zij
zich schaamden over hun armoede te klagen. Meestal evenwel
waren de onbeschaamde bedelaars hen voor en wisten door
dreigementen brood af te dwingen, waarmede de varkens
werden vetgemest of dat verkocht werd voor de jachthonden.
Het is of het voor dezen tijd is geschreven.
De heer Sijtsma. Wij hebben anders geen gespuis meer.
De heer Briët. Dat woord gebruiken wij tegenwoordig niet
meer. Ik herhaal evenwel mijne bezwaren, die ik reeds in de
sectievergadering heb geuit, dat de wijze van bedeeling door
middel van het Vorstcomité niet meer door den beugel kan.
Wanneer het Steuncomité deze zaak ter hand zou willen
nemen, is er eene geheel nieuwe regeling noodig. In de tweede
plaats iets over de voedselvoorziening.
Tot mijne groote vreugde heeft de Raad besloten om een
blanco crediet te geven aan de centrale keuken. Ik geloof,
dat het geld, dat de gemeente hiervoor uitgeeft, zeer nuttig
zal zijn besteed. Het zal van den winter een heele uitkomst
zijn, dat die keuken bestaat. Zij zal dan ook zeer noodig zijn,
ofschoon de commissie zich op het standpunt heeft gesteld,
dat men moet betalen den kostenden prijs. Het zal mijns
inziens noodig blijken om voedsel voor lager prijs beschikbaar
te stellen. De menschen, die voedsel tegen den kostenden
prijs kunnen verkrijgen, zijn daarmede goed uit, want dan
behoeft men niet zelf te koken. Daarin is een groot voordeel
gelegen. Men vergeet evenwel, dat er heel wat gezinnen zijn,
die niet in staat zijn te koopen de maaltijden, die door de
centrale keuken worden verschaft. In het algemeen leeft hier
de arme bevolking van eene veel minder goede spijs dan
door de centrale keukan wordt verstrekt. Noodgedrongen zou
ik er zelfs veel voor gevoelen, gratis maaltijden ter beschikking
te stellen, maar dan niet door middel van de centrale keuken,
maar door middel van de instellingen, die op het oogenblik
gratis voedsel uitdeelen n. 1. door de vereenigingen van
armenzorg.
Er moet verschil bestaan tusschen degenen, die voor hun
voedsel betalen en die er niet voor betalen. Over het ver
schaffen van goedkoope brandstof heeft U, Mijnheer de
Voorzitter, hedenmiddag reeds gesproken. Ik kan derhalve
aan dat onderwerp thans voorbij gaan. De brandstoffen zijn
zeer duur; ik geloof dat het noodzakelijk is het is wensche-
lijk, dat dit van het Rijk uitgaat om daarin de verbruikers
tegemoet te komen. Het zou wellicht overweging kunnen
verdienen om van den winter, wanneer het zeer koud mocht
zijn, verwarmde lokalen beschikbaar te stellen, waar de
menschen zouden kunnen komen.
Een ander onderwerp, dat in de afdeelingen ter sprake is
gebracht, is de quaestie van den woningnood. Daar in mijn
afdeeling leden hebben gezeten, meer bevoegd om over dit
onderwerp te spreken, zal ik er slechts weinig over zeggen.
Burgemeester en Wethouders antwoorden op de vraag, of zij
het bouwen van noodwoningen al eens overwogen hebben,
dat zij de voorkeur er aan geven woningen te bouwen door
tusschenkomst van bouwvereenigingen boven het bouwen
van noodwoningen, beter genoemd hulpverblijven met een
zeer beperkten levensduur. In verscheidene gemeenten al
dus het antwoord van Burgemeester en Wethouders o. a.
in Amsterdam, is men op het maken van noodwoningen
teruggekomen, terwijl slechts enkele weinige gemeenten tot
dit stelsel van huisvesting zijn overgegaan.
Maar aan den anderen kant heb ik gelezen het antwoord
op het afdeelingsverslag van Burgemeester en Wethouders
te Rotterdam. Daar is wel weder sprake van het bouwen
van noodwoningen. Ik heb wel den indruk, dat de woning
nood hier vrij sterk is, maar zooals ik zeg, ik wil de be
spreking van dit punt overlaten aan de leden, die daartoe
meer bevoegd zijn. Ik wensch echter wel in dit verband nog
een zaak ter sprake te brengen.
Het heeft mijn aandacht getrokken, dat het vorig jaar aan
een zoo aanzienlijk aantal personen nachtverblijf is verleend
op het bureau van politie. In het gemeenteverslag van 1916
heb ik gevonden, dat er hier in totaal nachtverblijf op het
politiebureau is verleend aan 1484 personen. Ik heb uit het
Haagsche verslag opgenomen in de Nieuwe Courant gelezen,
dat daar op het bureau van politie nachtverblijf is verleend
aan 55 mannen, 64 vrouwen en 44 kinderen, bij elkaar dus
150 personen, terwijl men in Leiden een aantal van. 1484
aantreft. Het komt mij voor, dat een politiebureau allerminst
geschikt is als nachtverblijf voor personen, zooals in den
laatsten tijd herhaaldelijk is voorgekomen, die uit hun huizen
zijn gezet. Ik zou namelijk gevallen met de riamen er van
op kunnen noemen van menschen, die daar moesten ver
blijven, omdat zij geen woning konden vinden. Indien dat
een klein getal is, worden zij ondergebracht in logementen,
maar zoodra het aantal toeneemt, is dat onmogelijk, omdat
de logementen ook al propvol zijn en men er ook niet altijd
op gesteld is dergelijke personen in logementen op te nemen.
Het zou dus zeer gewenscht zijn, dat er voor hen bestond
een tehuis voor dakloozen. Al zou het niet gewenscht zijn
een dergelijke inrichting van gemeentewege op te richten,
dan zou men dit door particulieren kunnen laten doen en van
gemeentewege kunnen subsidieeren. In Rotterdam worden
ook de personen, die anders op het politiebureau slapen,
ondergebracht in een tehuis van dakloozen. Hier ter stede
is eene inrichting, die zich daarvoor uitstekend zou leenen,
namelijk de Stedelijke Werkinrichting.
Ik had gehoopt, dat toen de heer Sijtsma, die zich gaarne
beschouwd wil zien als te behooren tot een van de meest
vooruitstrevende leden van deze vergadering, daar kwam als
Regent, hij van deze inrichting iets heel anders zou hebben
gemaakt. Nu wordt zij gebruikt voor dagverblijf van enkele
ouden van dagen, die nog wel gaarne eenig gering werk
verrichten tegen eene kleine belooning.
Mijnheer de Voorzitter. Indien de Regenten van die werk
inrichting eens zien, wat men in andere steden heeft ge
maakt van dergelijke instellingen, waar een behoorlijke werk
plaats aan verbonden is, dan hadden zij tot de conclusie
moeten komen, dat men de zaak anders moet aanpakken. Er
is hier ruimte genoeg en ik geloof, dat men daarmede zou
verkrijgen een instelling van groot sociaal belang. Ik heb
gemeend op deze enkele dingen te moeten wijzen. Ik zal het
hierbij laten.
De heer Wilmer. M. d. V. Slechts een enkel woord. Ik