GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 165 jL\<jiKKOsa*:* stujkjkjew. No. 248. Leiden, 18 October 1917. Naar aanleiding van het onder No. '238 door Burgemeester en Wethouders ingediende voorstel tot vaststelling van een geheel nieuwe verordening op de heffing van eene plaatselijke directe belasting met bijbehoorende invorderingsverordering heelt onze Commissie de eer te berichten, dat zij zich, wat betreft de beginselen die er aan ten grondslag liggen, met deze herziening ten volle kan vereenigen. Eén lid had welis waar liever daarvoor rustiger tijden afgewacht gezien, omdat hij vreest dat het bij hernieuwing wijzigen van onze voor naamste belastingverordening tijdens de bestaande spanning op economisch gebied licht tot eenige ontstemming aanleiding zal geven, welke men beter deed te vermijden, doch uit over weging, dat de grondslagen der belasting onveranderd blijven en de nieuwe verordening juist in sommige opzichten meer gemak voor den belastingbetalende zal opleveren, kon ook dit lid zich ten slotte met de instemming der beide andere leden vereenigen. Dat deze instemming in de eerste plaats de betere aan sluiting bij de wet op de Rijksinkomstenbelasting betreft, zal niet verwonderen na hetgeen wij dienaangaande in ons rapport van 22 November 1916 (1. S. No. 257) opmerkten. Toen reeds spraken wij de verwachting uit, dat de halve bekeering tot het stelsel der rijkswet in de praktijk niet bevallen zou, daar zij de belastingbetalende zou noodzaken om bij het opgeven van het inkomen voor sommige deelen daarvan naar het vorige, voor andere naar het toekomende te zien. Burgemeester en Wethouders deden toen de toezegging, dat terstond na het tot stand komen der partieele, toen het meest urgent ge achte, herziening een algemeene herziening van de verordening zou ter hand genomen worden en wij constateeren met erken telijkheid, dat deze belofte ten volle en met bekwamen spoed is ingelost, niettegenstaande de ambtenaar, die het meest was aangewezen om bij de voorbereiding behulpzaam te zijn, juist in dit tijdvak door een ander werd vervangen. Ook met de voorgestelde regeling omtrent ontheffing en navordering kunnen wij ons zeer goed vereenigen. Weliswaar past het instituut der ontheffing niet in een stelsel, dat uit sluitend het in het voorafgaande kalenderjaar genoten inkomen wil treffen, doch ook de rijkswet trekt de consequentie zóóver niet door, daar immers geheel overeenkomstig hetgeen in art. 13 van dit ontwerp wordt voorgesteld een bron van inkomen, welke in dat voorafgaande jaar nog wel heeft ge vloeid, doch bij den aanvang van het belastingjaar heeft op gehouden te vloeien, voor de berekening der belasting niet in aanmerking komt. In elk geval is het reserveeren van een zekere som uit het inkomen van dit voor de belasting van het volgende jaar een handelwijze, die men van de overgroote meerderheid der belastingbetalenden niet verwachten kan en leert dan ook de praktijk, dat bij het niet bestaan van de mogelijkheid van ontheffing de strenge toepassing der ver ordening niet zelden tot hardheid leidt. De navordering achten wij billijk. Echter zal, naar wij meenen, nog moeten blijken, of behalve de regeering ook de rechter haar met het oog op de artt. 271 e. v. der Gemeente wet toelaatbaar acht. De wijziging in de regeling van het tarief, welke neerkomt op een gelijkmatige vermenigvuldiging van de cijfers van het oude tarief, schijnt ons niet van groot belang toe. Dat het oude tarief goedkooper scheen dan het was, is nooit onze indruk geweest. De wijziging doet de herinnering aan de voor eenige jaren ingevoerde degressie, ter ontlasting vooral van de lagere klassen, verloren gaan en in de plaats daarvan komt nu een progressief tarief, dat schijnbaar zeer wille keurig reeds bij een belastbaar bedrag van ƒ500 plotseling alle progressie voor verdere toenemingen vaarwel zegt. In- tusschen, ook deze bedenking moge niet gewichtiger schijnen dan zij is bedoeld en als de wijziging strekt ter vereenvoudiging van de berekening der aanslagen, hetgeen wij ons moeilijk kunnen voorstellen, doch op gezag van Burgemeester en Wethouders gaarne aannemen, dan willen wij ook aan dit hoofdpunt bij de onderwerpelijke herziening onze instemming niet onthouden. Hebben wij dus, wat de beginselen der nieuwe verordening aangaat, tegen het aangeboden ontwerp niets in te brengen, de wijze, waarop die beginselen in dat ontwerp zijn uitge werkt, geeft ons wel aanleiding tot eenige critiek. In de eerste plaats betreft deze de belangrijke afwijking van het stelsel der rijkswet welke is neergelegd in art. 6 sub 5°. De rijkswet toch treft alleen de vier sub 1°4° genoemde bronnen van inkomen. In overeenstemming nu met de wijziging, welke op 27 November 1916 in de oude verordening werd gemaakt, juist omdat de praktijk geleerd had dat enkele inkomsten, als gratificaties, nog aan den greep der verordening ontsnapten, stelt ^het ontwerp voor om naast die vier met name genoemde bronnen nog »elke andere bron van inkomen" te begrijpen onder het inkomen, dat voor de betaling der belasting in aanmerking komt. Daarbij schijnt er echter niet voldoende op gelet, dat men nu, wat de techniek der ver ordening betreft, zich niet geheel en al bij die van de rijkswet aansluiten kon. Zoo heeft de uitvoerige omschrijving van de bronnen van art. 6 sub 1°4°, welke in de art. 710 ge geven wordt, weinig zin, wanneer men ten slotte naast die bronnen toch nog elke andere bron van inkomen onder de belasting trekt. Verder is er, tengevolge van het ontbreken van zoodanig artikel in de rijkswet, ook in de ontwerp-ver- ordening geen artikel opgenomen, dat art. 6 sub 5° nader uitwerkt, m. a. w. duidelijk aangeeft, op welke wijze het uit zulk een »andere" bron gevloeide inkomen voor de berekening van het zuiver inkomen is in aanmerking te nemen. Iets anders is nog dat men door art. 6 sub 5° toch niet bereikt wat men bereiken wil, n.l. alle inkomsten te treffen. Juist een gratificatie voordienstijver niet verband houdende met bepaalde extra-werkzaamheden, omdat anders art. 19 zou te hulp komen zal toch niet in de belasting vallen, omdat zij niet als een bron van inkomsten zal kunnen worden aangemerkt. Wil men dus inderdaad de zekerheid hebben, dat men alles belasten kan, dan zou men beter doen met, op het voetspoor der bestaande verordening, na een kleine wijziging in den aanhef van art. 6, vervolgens sub 5» te lezen: »elken anderen hoofde krachtens welk recht en onder welke be naming ook". Onze Oommissie heeft geaarzeld of zij dit zou voorstellen waarmede dan ook een aanvulling van art. 19 zou moeten gepaard gaan dan wel de schrapping van art. 6 sub. 5°. Ten slotte kwam haar dit laatste nog wenschelijker voor. Weliswaar wordt daarmede ten deele teruggekomen op een ten vorigen jare genomen beslissing, doch het schijnt wel zeker, dat de inkomsten, die daarmede voor de belasting worden prijsgegeven, uiterst onbeduidend zijn. Daarentegen wordt dan het niet te versmaden voordeel gekregen, dat de verordening in dit opzicht dan geheel parallel loopt met de wet en de belastingbetalenden bij de invulling der biljetten van aangifte slechts met één stelsel te maken hebben. Wan neer het de menschen in dit opzicht zooveel gemakkelijker gemaakt wordt dan thans, gelooven wij dat dit den tegenzin tegen het vervullen van deze toch zoo gewichtige formaliteit althans zal temperen. Om dezelfde reden zouden wij in al die artikelen, welke betrekking hebben op de berekening van het zuiver inkomen, dus op de eigen aangifte der belastingschuldigen, de rijkswet nog dichter op den voet willen volgen dan in het ontwerp is gedaan. Waar een kleine redactiewijziging tot verduidelijking en voorkoming van misverstand kan leiden, achten wij deze geheel op haar plaats, doch waarom in art. 9 de laatste alinea van het overigens gelijkluidend art. 7 der wet en aan het slot van art. 11 art. 9 sub b en c der wet is weggelaten, is ons niet duidelijk. Ook het niet overnemen van art. 8 tweede lid der wet aan het slot van art. 10 van het ont werp schijnt ons in de toelichting niet voldoende gemotiveerd door de bewering, dat ook de Regeering thans de schrapping van die alinea heeft voorgesteld. Het is nog gansch onzeker of, en zoo ja wanneer, die wijziging zal worden aangenomen. De alinea zal ook daarom hersteld moeten worden, omdat anders, bij aanneming van ons amendement op art. 6, de door meerderjarige studenten genoten uitkeeringen van hunne ouders niet meer onder de belasting zouden vallen. Om dit boven allen twijfel te verheffen, scheen een kleine aanvulling van de alinea nog wel gewenscht. Voor zoover onze nevensgaande amendementen door het bovenstaande niet reeds voldoende zijn toegelicht, volgt dien aangaande hieronder nog een enkel woord in de volgorde der artikelen: Art. 3. In verband met art. 21 schijnt het juister hier van «zuiver inkomen" te spreken. Zie ook art. 2 der bestaande verordening. Art. 4. De redactie schijnt, als gevolg van het doen ver vallen van eenige woorden uit art. 32 der wet, minder ge lukkig uitgevallen. Art. 11. Het woordje »ook" zal in ieder geval aan een abuis toegeschreven moeten worden, daar het tot zeer ongewenschte onzekerheid kan leiden. De redenen voor vermindering behooren zooveel mogelijk limitatief te worden opgesomd. Waar de personeele belasting veelal, ofschoon ten onrechte, beschouwd wordt als een belasting, die op het onroerend goed drukt, komt het wel gewenscht voor elke onzekerheid af te snijden over de vraag, of ook zij mag worden afgetrokken. Art. "20. Waar voor de berekening van het belastbaar inkomen juist wel aftrek plaats vindt (zie art. 22), schijnt de invoeging een kleine verbetering. Art. 22. Het eerste amendement beoogt om het begrip

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1917 | | pagina 1