GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
157
INCiEKOIIEIl «TEKKEK.
N°. 238. Leiden, 9 October 1917.
In verband met verschillende opmerkingen, hetzij door de
Commissie van Financiën gemaakt bij haar advies dd. 22
November 1916 (Ingek. Stukken no. 257) omtrent onze voor
stellen van 8 November 1916, (Ingëk. Stukken no. 234) tot
herziening van de verordening regelende de heffing eener
plaatselijke directe belasting in deze gemeente, hetzij geuit
bij de behandeling dier voorstellen in de raadsvergadering
van 27 November 1916, alsmede tengevolge van enkele door
ons toen of later gedane toezeggingen, hebben wij overwogen
welke wijzigingen in deze heffingsverordening alsnog waren
aan te brengen, om haar meer dan thans te doen overeen
stemmen met de eischen van practischen aard, aan elke be
lastingverordening in het algemeen en dus ook aan de Leidsche
te stellen, alsmede om haar beter te doen aansluiten aan de
Wet op de Rijksinkomstenbelasting 1914. Het scheppen van
meerdere overeenstemming met de eischen, die blijkens de
practische uitvoering der tegenwoordige verordening gedurende
vele jaren, aan deze zijn te stellen, spreekt voor zich zelf,
terwijl het nauwer aansluiten aan de Rijkswet ons om ver
schillende redenen zeer gewenscht voorkomt. Allereerst al,
omdat deze wet door de meer scherpe formuleering barer
bepalingen elke gemeentelijke regeling tot het heffen eener
inkomstenbelasting tot voorbeeld kan strekken dit in vele
gemeenten trouwens reeds heeft gedaan in de tweede
plaats ook, omdat de plannen der regeering ten opzichte van
wijziging der bepalingen inzake de heffing van gemeentelijke
inkomstenbelastingen zeer sterk gaan in de richting van na
genoeg algeheele aansluiting aan de rijksinkomstenbelasting
(zie art. 6 van het wetsontwerp tot wijziging der Gemeentewet,
No. 10 der bijlagen tot de handelingen van de Tweede Kamer
der Staten-Generaal, zitting 1915/16, zooals dit ontwerp is
gewijzigd bij nota van wijzigingen dd. 21 April 1917). Eene
meer volledige herziening, thans tot stand gebracht, heeft dus
het voordeel dat de verordening, fundamenteel nog rustende
op de praktijk en de begrippen der jaren 1897—1911, wat
grondslagen en aftrekposten, zoowel als wat tarief en algeheele
redactie betreft, thans meer in den tijd is, terwijl bij latere
wetswijziging vermoedelijk met een geringe herziening kan
worden volstaan.
De enkele punten waarbij wij, ter toelichting van het hierbij
aangeboden ontwerp, hier meer in het bijzonder stilstaan,
zijn de navolgende:
I. de aansluiting aan de wet op de Rijksinkomstenbelas
ting 1914;
II. het tarief van de belasting;
III. de vermindering van den aanslag na staking van beroep
of bedrijf;
IV.. de navordering.
Overigens verwijzen wij voor zooveel noodig naar de bijge
voegde memorie van toelichting op de artikelen.
I. Aansluiting aan de wet op de Rijksinkomstenbelasting 1914.
Deze aansluiting is gezocht bij het redigeeren van de onder
scheidene artikelen, welke noemen de bronnen van inkomsten
en definieeren het begrip inkomen en die regelen de berekening
van de opbrengsten der verschillende bronnen van inkomsten
(art. 4—20 van het ontwerp), terwijl wij verder voorstellen
om, gelijk de rijkswet dit doet voor de rijksheffing, ook
voor onze gemeentelijke inkomstenbelasting het belastingjaar
te doen loopen van 1 Mei30 April.
Dit laatste leek ons thans en zulks in afwijking van hetgeen
wij hieromtrent opmerkten bij sub VII van ons vorengenoemd
voorstel dd. 8 November 1916 om verschillende redenen
zeer gewenscht.
Zoo is ten eerste de Controleur der Gemeentebelastingen
bij het namens ons College gebruik maken van de bevoegdheid,
om inzage te nemen van de rijkskohieren, gelijk wij destijds
reeds verwachtten, gestuit op het ernstige bezwaar, dat de
vaststelling dier kohieren eerst laat in het kalenderjaar geschiedt,
waardoor die inzage als controlemiddel over de in het voorjaar
ontvangen aangiften voor de gemeentelijke heffing en voor het
vaststellen der betrokken aanslagen veel van haar nuttig
effect verliest.
In de tweede plaats wordt bij wijziging van het dienstjaar
voorzien in de stoornis, die het vaststellen der aanslagen
ondervindt met betrekking tot de inkomsten van de vele
aangeslagenen, die eerst in het voorjaar hun balansen kunnen
afsluiten en hun inkomen over het vorige jaar vaststellen.
Tenslotte zal, wanneer het belastingjaar bij de Gemeente
hetzelfde is als bij het Rijk, de overgang naar de in het
verschiet liggende nieuwe wettelijke regeling der Gemeente
lijke inkomstenbelasting zeer gemakkelijk kunnen plaatshebben.
Deze talrijke voordeelen lijken ons bijeen genomen zoo groot,
dat over de bezwaren, die zich niettemin bij verandering van
het dienstjaar zullen blijven doen gevoelen (o. a. latere vast
stelling in het jaar van het kohier en het vallen van de laatste
betalingstermijnen in de strengste wintermaanden), moet
worden heengestapt. Wij gelooven dat deze bezwaren wel
zullen meevallen. Amsterdam werkt al sedert jaren met een
belastingjaar van 1 Mei 30 April en andere gemeenten
Rotterdam, Utrecht en Nijmegen bij v.,hebben bij haar nieuwe
verordeningen het voorbeeld der hoofdstad gevolgd.
Art. 36 der concept-verordening regelt o. i. op eenvoudige
wijze den overgang van den ouden naar den nieuwen toe
stand: slechts voor één jaar wordt een kohier over een tijd
vak van '16 maanden vastgesteld, terwijl voor dit eerste jaar
van de toepasting der nieuwe verordening de forensen zijn
aan te slaan naar den met V» deel verhoogden factor.
Ook hebben wij de Rijkswet gevolgd waar het betrof het
tijdvak, waarover het inkomen wordt berekend, namelijk thans
voor alle inkomsten het laatste kalender- of boekjaar en dus
niet voor de velen met vaste wedden of loonen over het jaar
der heffing. Gebroken wordt dus met het huidige systeem,
om verschillende inkomsten over verschillende tijdvakken te
berekenen, een systeem dat zoowel voor het publiek als voor
de administratie in de toepassing zeer onpractisch is gebleken
te zijn. De ook hier tot stand gebrachte aansluiting bij de
Rijksinkomstenbelasting zal voor beide zijden voor den
aangever en voor de administratie veel vereenvoudiging
geven.
II. Het tarief der belasting.
Aangezien Uwe Vergadering zich in 1916 nog vrij positief
heeft uitgesproken voor het behoud van het bestaande tarief,
hebben wij gemeend ons thans te moeten onthouden van het
doen van een voorstel tot principieele wijziging van dat tarief.
Alleen hebben wij ter vereenvoudiging van de berekening
der aanslagen door het personeel der belasting-controle, het
tarief zoodanig verhoogd of, beter, zooveel maal vermenig
vuldigd, dat dit het telkènjare werkelijk te heffen procent
zooveel mogelijk nabijkomt en in den vervolge zal kunnen
worden volstaan met een vermenigvuldigingscijler, zooveel
mogelijk het cijfer 1 nabijkomende. Het vermenigvuldigings-
cijfer bedroeg in 1915: 5,5; in 1916: 6,35 en in het abnormale
heffingsjaar 1917: 7; voor de samenstelling van het verbeterde
tarief namen wij daarom het gemiddelde van 1915 en 1916,
zijnde de helft vari* 11.85 5.925 of rond: 6, met welk laatste
cijfer wij eenvoudig alle bedragen der kolommen 3, 4 en 5
van het tarief, opgenomen' in art. 8 der bestaande verordening
hebben vermenigvuldigd. Hiermede is dan feitelijk niets anders
verricht dan het tarief te doen aansluiten ^aan dat, hetwelk
in de laatste jaren gemiddeld gegolden""h"eeft. Het leek ons
namelijk beter den belastingschuldigen voor te leggen een
tarief, de werkelijkheid weergevende, (of die zooveel mogelijk
nabijkomende), dan te moeten toepassen een goedkoop schijnend-
tarief, dat telkenjare met een getal, zich bewegende tusschen
5 en 7, moet vermenigvuldigd worden, om de benoodigde
opbrengst der belasting te bereiken.
III. Vermindering van den aanslag na staking van beroep
of bedrijf.
Zoowel uit een oogpunt van billijkheid in de practijk
is namelijk meermalen de behoefte gebleken aan eene^ be
paling, die het mogelijk maakt te voorkomen dat de heffing
wel eens shard" of onbillijk zou zijn als met het oog op
de wenschelijkheid, om ook hier de rijkswet te volgen, is
deze vermindering ingevoerd.
In artikel 33 is daarom de gelegenheid geopend om ingeval
van beteekenende vermindering van het inkomen in den loop
van het belastingjaar, reductie op den aanslag te verleenen.
De gevallen, waarin de wenschelijkheid van reductie op den
voorgrond trad, zijn hoofdzakelijk het verlaten van zaken
wegens hoogen ouderdom of achteruitgang en pensionneering
van ambtenaren en andere personen, inkomsten genietende
uit ambt of levende van loonarbeid.
IV. Navordering.
Ook in onze Gemeente is het meermalen voorgekomen
vooral sedert het in werkingtreden van den belastingscontröle-
dienst dat na vaststelling van een aanslag deze te laag bleek
te zijn, zonder dat echter een middel bestond om den betrokken
persoon te dwingen het aan de gemeentekas onthouden geld
alsnog te storten. De uitzonderingsgevallen, waarin het be
drag vrijwillig voldaan werd, buiten rekening gelaten, moest
het bij het constateeren van het feit dan ook blijven.
Zoowel in het belang van de practische uitvoering en toe
passing der belastingheffing als in het belang der gemeente
kas is eene bepaling, die het recht geeft om het achterstallige
te verhalen, dan ook zeer noodig. Ook hier is het weer het