194 DONDERDAG 20 SEPTEMBER 1917. toekomt. Waar dit gevoel aan den dag treedt, waar b. v. een zekere vacantie niet langer wordt beschouwd als een gunst die aan den ambtenaar wordt toegestaan, maar als iets, dat toekomt, daar is het oogenblik gekomen om deze zaken te regelen in vaste vormen, zoodat men over en weer weet, waaraan men zich te houden heeft en wrijving zooveel mogelijk wordt voorkomen. In allerlei opzichten gaat het dezen kant op, terwijl het met de verhouding tusschen overheid en ambtenaren tot dusver juist in tegengestelde richting is gegaan. De opvatting heeft zich vroeger doen blijken, ook in de jurisprudentie, dat de gewone regeling van het Burgerlijk Recht ook op deze verhouding van toepassing was. Sedert wij echter de wet op het Arbeidscontract hebben, is dit uitdrukkelijk uitgesloten en van een zeer sobere regeling is het nu geworden heelemaal geen regeling, dus juist tegen den draad van de algemeene ontwikkeling in. Daaraan moet door een zelfstandige regeling van de zaak een einde komen. Het spreekt van zelf, dat het groote publiek belang, dat betrokken is, bij de behoorlijke vervulling van de functies der ambtenaren, een factor moet zijn, die men moet laten wegen. Men moet trachten den middenweg te kiezen tusschen een regeling, die de overheid al te veel zou binden en een regeling, die zoo los is, dat het niet veel van een regeling meer heeft. Uit de toelichting van Burgemeester en Wet houders komt de neiging aan den dag, om de regeling buitengewoon los te maken, iets dat vanzelf verband houdt met den tegenzin, die bij Burgemeester en Wethouders tegen deze regeling als zoodanig bestaat. Ik noem bijv. waar zij verwijzen naar vast te stellen instructies, waar zij zeggen; de zaak is hier niet op haar plaats, omdat men zoodoende te veel zal generaliseeren, terwijl men elk geval in het bijzonder moet beoordeelen. Daar komt voor den dag de tegenzin tegen de regeling van de rechtspositie als zoodanig, maar waarvan men, als men eenmaal tot die regeling heeft besloten, ook de consequentie moët aanvaarden, dat zij nu eenmaal nood wendig tot op zekere hoogte binden zal. Het blijft een kwestie van geven en nemen, van het kiezen van een midden weg, doch waar die middenweg ligt, kan het best in ieder geval in concreto worden beslist. De heer van der Lip. M. d. V. Ik wil beginnen met namens Burgemeester en Wethouders dank te zeggen voor de woorden van hulde, die tot ons gesproken zijn; natuurlijk zijn wij zeer dankbaar voor die vriendelijke woorden. Wat de algemeene beschouwingen betreft, die over de ver ordening zelf zijn gehouden, ik geloof niet, dat die beschouwingen tot veel debat en opmerkingen aanleiding zullen geven. Ik wil echter en dat naar aanleiding van hetgeen de laatste sprekers hebben gezegd, allereerst iets zeggen over het nut en de wenschelijkheid van deze verordening. De heer van der Pot heeft gezegd, dat hij niet zoo zeker is, dat deze verordening in haar geheel zal worden aange nomen. Hij schijnt te vreezen, dat de Raad door verwerping van het eerste artikel of wel van de geheele verordening, zal toonen, van de verordening regelende de rechtspositie van de ambtenaren niets te moeten hebben. Ik deel die vrees niet, ik ge loof niet, dat de Raad in zijn meerderheid dit werk ongedaan zal makenden zich op het standpunt zal plaatsenwij willen'geen regeling van de rechtspositie. Ik geloof ook niet, dat de Wet houders zelf te dien opzichte het voorbeeld zullen geven door tegen artikel 1 of tegen de geheele verordening hun stem uit te brengen. Waarom zullen zij dat niet doenZij zijn toch altijd tegen zoo'n verordening geweest? Ja, Mijnheer de Voorzitter, Burgemeester en Wethouders staan nog altijd op het standpunt, dat zij hebben ingenomen toen zij een af wijzend praeadvies over deze aangelegenheid hebben uitge bracht. Burgemeester en Wethouders zijn nog altijd van meening, dat zoo'n verordening alleen dan noodig is, wanneer in de practijk de behoefte daaraan gebleken is, en wij kunnen op dit oogenblik nog verklaren, dat ons nooit of te nimmer gebleken is, dat er werkelijk behoefte bestaat aan een ver ordening als thans voor ons ligt. De heer Sijtsma. Het kan nog komen De heer van der Lip. De heer Sijtsma zegt: het kan nog komen, maar wij moeten op het oogenblik rekening houden met den bestaanden toestand en niet met wat komen kan. Er zou nog een andere reden kunnen zijn, waarom, hoewel het Gemeentebestuur niet gevoeld heeft het gemis aan eene regeling als deze, zoo'n verordening toch wenschelijk was en wel deze: wanneer men had ondervonden dat de ambtenaren sterk aandrongen op de regeling van hunne rechtspositie; wanr neer het waar was, wat de heer Sijtsma heeft gezegd, maar wat ik beslist ontken, dat het gemis voor de ambte naren geeft een toestand van onzekerheid en ontevreden heid; daarvan is aan Burgemeester en Wethouders ook nooit iets gebleken, Ik meen niet te veel te zeggen, wanneer ik integendeel beweer, dat de ambtenaren voor deze veror dening niet veel gevoelen. Dit is ook gebleken uit de ver schillende vergaderingen, die over dit onderwerp gehouden zijn en waarvoor de belangstelling niet zoo heel groot is geweest. Ik heb hier voor mij liggen een brief van een Leidenaar, wie de schrijver is, weet ik niet, waarin er op wordt gewezen, hoe weinig belangstelling door de ambtenaren in deze zaak wordt getoond. Hij schrijft het volgende: »het lijkt vreemd, dat uit de kringen der ambtenaren geen stemmen meer vernomen worden tot wijziging, aanvulling of verbetering der verordening, of zijn alle wenschen en verlangens van de betrokken ambtenaren in het concept verwezenlijkt? Immers neen. Vanwaar dan die weinige belangstelling? Is het dan waar, wat de Burgemeester eens zei: »Zoo'n rechtstoestand- regeling interesseert de ambtenaren niet zoo bijzonder; hoofd zaak blijft nog maar altijd de bezoldiging, de salarisregeling." Ik geloof dus dat niet alleen uit onze ervaring maar ook üit de verschillende gehouden vergaderingen gebleken is, dat de ambtenaren weinig gevoelen voor de regeling van hunne rechtspositie. Burgemeester en Wethouders geven aan den heer Jaeger toe, dat zoo'n verordening ten goede komt aan de ambtenaren, die het minst praesteeren. Burge meester en Wethouders van Haarlem hebben het in hun afwijzend praeadvies zoo uitgedrukt: »Zoo'n reglement is alleen noodig voor slechte ambtenaren, goede hebben het niet noodig; het wordt dan een wapen in de hand van de slechte ambtenaren, die hierin aanleiding zullen vinden om niet meer te doen dan juist door hen gedaan moet worden; wat niet in het belang van de gemeente is.'' Maar, zal men zeggen: wanneer Burgemeester en Wethouders op dat standpunt staan, waarom zich dan niet met hand en tand verzet tegen het tot stand komen van zoo'n verorde ning? De kwestie is deze. Het is nu eenmaal iets waaraan niet te ontkomen is, het zit in de lucht, zegt de heer Mulder; men eischt allerwege de regeling van de rechtspositie. Burge meester en Wethouders houden met dit feit rekening en zeggenals het dan toch moet gebeuren, laten wij het dan zoo goed mogelijk doen. Wanneer wij nu deze verordening afstemmen dan ben ik er van overtuigd, dat over korten tijd dit onderwerp weer aan de orde zal komen. Er zijn nu een maal van die dingen, die men niet keeren kan en daar behoort de regeling van de rechtspositie der ambtenaren ook toe. Wij zullen ons hierbij moeten neerleggen. En daarom zullen Burgemeester en Wethouders ook niet tegen deze verordening stemmen. Men versta mij wel. Ik ben niet in het algemeen tegen de regeling van de rechtspositie der ambtenaren, maar ik beweer alleen maar, dat men tot heden in Leiden het gemis van eene dergelijke regeling nog nooit heelt gevoeld en dat een verordening als deze die de verhouding met de ambtenaren licht stijver en stroever maakt, eerst dan moet gemaakt worden als de noodzakelijkheid daarvan duidelijk is gebleken. Thans zou ik nog enkele andere opmerkingen willen maken. De heer van der Eist heeft de klacht geuit, dat de Commissie voor de Huishoudelijke Verordeningen-niet voldoende in deze aangelegenheid is gerespecteerd. Het is met deze Commissie inderdaad wat zonderling gegaan. Burgemeester en Wethouders hebben echter van het advies, door deze Commissie uitge bracht, wel degelijk geprofiteerd, alleen is niet medegedeeld, welke veranderingen zijn aangebracht op advies van deze Commissie. De heer van der Eist weet dat later door een afschuwelijk misverstand het gewijzigd ontwerp niet gesteld is in handen van de Commissie. De heer van der Eist heeft verder ter sprake gebracht de brugwachters. Ik geef onmiddellijk toe, dat het opnemen van deze beambten in de verordening eenigszins zonderling is. Wij hebben het ook zelf toegegeven; het is min of meer gewrongen. Hierbij kom ik nog op een ander bezwaar tegen een verordening als deze. Een dergelijke verordening moet toch gelden voor alle uiteenloopende categorieën van ambte naren en dit bezwaar is voornamelijk gevoeld bij de brug wachters. Maar waarom zijn Burgemeester en Wethouders er toch niet toe overgegaan, om de brugwachters uit te schakelen Omdat wij het toch ook weer bezwaarlijk vonden allerlei verschillende regelingen te maken: een voor de ambtenaren, een voor de werklieden en dan weer een aparte voor de brugwachters. Bij slot van rekening hebben wij dan besloten de brugwachters maar onder deze verordening onder te brengen, hoewel wij niet blind waren voor de bezwaren, welke daaraan verbonden zijn. Door drie leden is gesproken over het scheidsgerecht, door de heeren Aalberse, Sijtsma en van der Eist. Ik geloof niet, dat ik daarover veel behoef te zeggen, want ik heb met veel genoegen gehoord wat de heeren van der Eist en Sijtsma daarover in het midden hebben gebracht. Het heeft mij zeer veel genoegen gedaan, dat van dezen kant, waar zoo dikwijls gebleken is, dat men over allerlei juridische bezwaren heen stapte om maar te kunnen komen tot een scheidsgerecht, de erkentenis is gekomen: wij geven toe, een scheidsgerecht is

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1917 | | pagina 8