DONDERDAG '20
SEPTEMBER 1917.
193
Burgemeester en Wethouders ontkennen dat, maar des
ondanks zijn zij gekomen met deze verordening en dat moeten
wij op prijs stellen. Ik sluit mij dan ook volgaarne aan bij
de woorden van hulde van den heer van der Eist, daarvoor
Burgemeester en Wethouders gebracht. In tegenstelling met
Burgemeester en Wethouders ben ik van oordeel en dit wil
ik wel even constateeren, dat het wel degelijk in het belang
van de gemeente en van de ambtenaren moet worden geacht,
dat een verordening regelende de rechtspositie van de ambte
naren wordt ingevoerd. Het missen hiervan geeft een gevoel
van rechtsonzekerheid wat op zijn beurt aanleiding kan
geven tot ontevredenheid. De goede geest in het ambtenaars
corps kan er door bedorven worden, wat weder nadeelig zou
kunnen werken op den dienst. In tweeërlei opzicht lijkt het
mij dus goed èn voor de gemeente èn voor de ambtenaren,
dat deze verordening tot stand komt. Wij zien hoe bij het
politiecorps, waar elke rechtsregeling ontbreekt, in den regel
veel meer ontevredenheid heerscht dan in andere ambte
naarskringen. Wie in loondienst werkt, kan het gevoel krijgen
dat er willekeurig met hem gehandeld wordt, waartegenover
hij machteloos staat. Wanneer er eene rechtsregeling bestaat
dan stelt hem dat gerust, omdat hij weet en vertrouwt zich
daarop te kunnen beroepen.
Ik betreur het daarom, dat er niet meer categorieën van
ambtenaren in deze regeling hebben kunnen worden opge
nomen, al erken ik, dat daarvoor allerlei redenen bestaan.
Krachtens de wet kon de politie in de regeling niet worden
opgenomen, waarom ik daartoe ook geen pogingen zal doen,
als lijkt mij voor hen een rechtsregeling zeer noodig. Boven
dien hebben Burgemeester en Wethouders ons ten opzichte
van het personeel van Endegeest voorbereid op eene nieuwe
regeling, die later ingediend wordt. Ik erken, dat het personeel
van Endegeest een geheel anderen dienst heeft, waarom het
inderdaad beter is, dat hunne rechtspositie in eene andere
verordening wordt geregeld. Laten Burgemeester en Wet
houders er nu niet te lang mee wachten!
Met den heer Aalberse verschil ik van opinie, dat het
ontbreken van een scheidsgerecht geene leemte in deze ver
ordening zou zijn.
Mijnheer de Voorzitter! Ik ben er van overtuigd niet alleen,
dat er juridisch verschil is, maar ook practisch verschil tusschen
een scheidsgerecht en een Commissie van advies. Eerstgenoemde
is te verkiezen boven een Commissie van advies. Gaarne had
ik er aan medegewerkt, om het scheidsgerecht in de ver
ordening opgenomen te zien. Waar echter Burgemeester en
Wethouders niet voornemens zijn, zooals in Enschede is
geschied, hun macht over te dragen op een ander lichaam,
heb ik daartoe geen poging aangewend, omdat inderdaad de Ge
meentewet zonder deze delegatie een scheidsgerecht niet toelaat.
Een debat in de raadsvergadering van het jaar 1913 in den
Haag, waar men ook zoo'n regeling heeft vastgesteld, heeft mij
daarvan overtuigd. Ik moet erkennen, dat wat daar door Mr.
de Meester en door den Burgemeester, den heer van Karnebeek
te berde is gebracht, mij heeft doen inzien, dat ik, wanneer
ik met zoo'n voorstel hier zou komen, een echec zou lijden.
Daarom heb ik niet het voorstel gedaan, ofschoon ik een
scheidsgerecht veel meer in het belang eener goede rechtspraak
acht dan de voorgestelde Commissie van advies.
Nu een ander punt. Ik heb gewild, dat men bij de vast
stelling van de verordening dat is ook bij de algemeene
beschouwingen in de sectie besproken de vakorganisaties
had gehoord. Ik ben het niet met het lid eens, dat blijkens
het verslag zeide: wat heeft de Gemeenteraad met de vak
organisaties noodig? Ik geloof, dat het beter ware geweest,
wanneer men de vakorganisaties wel had gehoord en met hun
wenken en raadgevingen rekening had gehouden. Ik heb ge
merkt, dat men later dat is mij medegedeeld door een lid
van het bestuur van een vakorganisatie toen de amende
menten waren ingekomen, een enkele organisatie gehoord
heeft; dat was eigenlijk de paarden achter den wagen spannen.
De Salariscommissie ad hoe heeft ook verschillende organi
saties gehoord. Wanneer wij nu de leden dezer Commissie,
ook die, welke vroeger geen voorstanders daarvan waren,
vragen dan zullen zij ongetwijfeld verklaren dat het wen-
schelijk is, dat men bij het ontwerpen van verordeningen als
deze rekening houdt met de wenschen van de vakorganisaties.
Mocht de gelegenheid nog eens zich voordoen, dan zou ik
willen raden: raadpleeg de vakorganisaties ook.
Ik wilde voorts nog over artikel 27 spreken, dat op den
arbeidsduur en de Zondagsrust enz. betrekking heeft. Maar
daar U wenscht dat wij ons beperken tot zeer algemeene
beschouwingen zal ik hetgeen ik daarover te zeggen heb,
bewaren tot het artikel aan de orde komt.
Hiermede kan ik dus voorloopig volstaan.
(De heer Huurman komt ter vergadering).
De heer Jaeger. M. de V. Van de meeste heeren hier tegen
woordig is het bekend welk standpunt zij innemen tegenover
de verordening, regelende de rechtspositie van de ambtenaren.
Dat is niet het geval met de nieuw benoemde leden van den
Raad. Waar ik tot die categorie behoor, stel ik er prijs op
te verklaren, dat, wat de resultaten betreft, ik vrij sceptisch
sta tegenover die regeling. Het is van algemeene bekendheid
en het is ook in de sectiebehandelingen te berde gebracht,
dat rijksambtenaren en ook gemeenteambtenaren, die minder
geschikt worden bevonden, in de praktijk zelden ontslagen
worden zooals zij zich onthouden van handelingen, die in
flagranten strijd zijn met hun voorschrift of instructie.
De macht, waarmede Burgemeester en Wethouders bekleed
is om dergelijke minder bekwame ambtenaren te ontslaan,
heeft feitelijk slechts theoretische waarde. Hoeveel sterker zal
een dergelijke niet geschikt bevonden ambtenaar niet staan,
wanneer zijne rechtspositie bij verordening is geregeld. Voor
goede ambtenaren lijkt mij een dergelijke verordening onnoodig.
Op grond daarvan is deze geheele verordening mij niet sym
pathiek. Waar evenwel Burgemeester en Wethouders gezwicht
zijn voor den druk op hen uitgeoefend, daar wil ik niet
opposant zijn en tegen ieder artikel stemmen, maar ik zal er
toe medewerken om van deze verordening het beste te maken,
wat er van te maken is.
De heer van der Pot. M.' D V. Ik zou gaarne enkele
opmerkingen willen maken en zal trachten dit zoo kort
mogelijk 'te doen. Ik wil voornamelijk iets zeggen aangaande
de opportuniteit van deze verordening als zoodanig.
Ik zou daar niet pver sprekeD, wanneer de motie van den
heer Aalberse eerst kort geleden in plaats van tien jaar geleden
door den Raad was aangenomen en evenmin wanneer mij
gebleken was, dat de oppositie, die eertijds tegen het denk
beeld der rechtspositie-regeling bestond, in den loop der jaren
vrijwel had opgehouden te bestaan. Dat is evenwel niet het
geval. Wanneer ik lees in het antwoord van Burgemeester
en Wethouders op het sectie verlag: »De behoefte aan een
ambtenarenreglement heeft zich in de praktijk nimmer doen
gevoelendaarom alleen al is ons College dan ook nooit voor
de tot standkoming daarvan geweest", dan ben ik niet zoo
optimistisch gestemd omtrent den afloop van deze beraad
slagingen als de heer van der Eist. Ik denk aan de mogelijk
heid, dat wij over deze verordening lang zullen praten, en er
tenslotte niets van terecht zal komen, al hoop ik natuurlijk
in die vrees te zullen worden beschaamd.
Dat Burgemeester en Wethouders aan deze regeling, waar
mede zij zelf gekomen zijn, hunne stem zullen geven, staat
op dit oogenblik bij mij nog lang niet vast. Ik koester vrees
in dit opzicht naar aanleiding van hetgeen Burgemeester en
Wethouders over hunne eigen principieele opvatting aan
gaande deze regeling hebben gezegd. Daarom acht ik het
niet overbodig iets te zeggen over de wenschelijkheid om de
rechtspositie der ambtenaren bij verordening te regelen. Voor
mij gaat het hierom.
Ik ontken niet de juistheid van de verschillende bezwaren,
die tegen eene dergelijke verordening zijn aangevoerd, maar
het is de quaestie van opwegen tegen elkander van de voor-
en nadeelen. In dit opzicht staat de regeling van de rechts
positie gelijk met een salarisregeling. Die twee zaken gelijken
zeer veel op elkander. Het recht op bezoldiging is het eerste
en voornaamste recht van den ambtenaar en dat deze twee
aangelegenheden veelal in verschillende verordeningen worden
geregeld, komt slechts hier vandaan, dat men met de regeling
van de rechtspositie gewoonlijk eerst begint wanneer de salaris
regeling reeds lang te voren is tot stand gekomen. Het
eigenaardige nu is dit, dat men in de evolutie van de denk
beelden op dit punt, die onmiskenbaar is, zich op dit oogenblik
bevindt in het stadium, dat de wenschelijkheid van eene
salarisregeling vrij algemeen wordt erkend, terwijl dit nog
lang niet in die mate het geval is ten opzichte van de wen
schelijkheid van eene vaste regeling van al die anderezaken,
die in eene regeling op de rechtspositie plegen terecht te'
komen.
De zaak waarom het gaat is m. i. deze.
Wij leven tegenwoordig in een tijd, dat men allerlei ver
houdingen op verschillend gebied, die vroeger even goed be
stonden, maar ongeregeld, in rechtsverhoudingen gaat omzetten
door er eene regeling voor te treffen. Aan dien geest van
den tijd, die zich tegenwoordig duidelijk manifesteert, kan
ook de verhouding tusschen overheid en ambtenaar op den
duur niet ontsnappen. Ook die verhouding moet in eene
regeling worden vervat. Waaraan is nu die wensch naar
regeling toe te schrijven? Vermoedelijk aan de toenemende
behoefte aan rechtszekerheid en die meerdere behoefte hangt
weer samen met psychische verschillen tusschen degeneratie
van tegenwoordig en die van voor 50 jaar. Die verschillen
zijn onmiskenbaar en het is onnoodig daar thans over uit te
weiden. Wat men vroeger gevoelde als gunsten en als zoo
danig gaarne werd geaccepteerd, dat wordt thans beschouwd,
mede tengevolge van het sterk toegenomen gevoel van eigen
waarde onder alle klassen, als een recht, als iets wat iemand