DONDERDAG 20 SEPTEMBER 1917.
191
gezegd heb, een beter overzicbt en men voelt beter hoe in
den grond der zaak principieel de geheele salarisregeling op
hetzelfde neerkomt.
Na deze overwegingen is de Commissie er toe gekomen,
om niet vandaag voor te stellen de behandeling van deze
verordening uit te stellen, maar zij wilde er alleen op wijzen,
omdat het gewenscht scheen, dat er op de mogelijkheid ge
wezen werd. In het geval, dat men niet tot die samensmelting
komt, dus wanneer men de verordeningen gescheiden wenscht
te houden, moet men er rekening mede houden, dat er enkele
gevallen zijn, waarbij men moet oppassen. Er zijn enkele
bepalingen, die wij meenden dat niet in de zuivere salaris
regeling op hun plaats zijn, maar welke, hoewel met het
salaris nauw samenhangend, in deze verordening moeten
worden opgenomen.
Bij de bestudeering van deze verordening en de voorberei
ding van dezen Raad heb ik mij het genoegen verschaft de
geschiedenis van deze zaak nog eens na te gaan. Daarbij ben
ik gestuit op het feit, dat 31 October 1906 de eerste indiening
van de motie, die aanleiding heeft gegeven, dat thans na 11
jaren een verordening den Gemeenteraad bereikt, heeft plaats
gehad en dat ik toen al heb gewezen op het verband, dat er
bestaat tusschen de regeling van de salarissen en die van de
rechtspositie. Op bladzijde 154 kan men vinden, dat ik heb
opgemerkt: «Feitelijk is een regeling van de salarissen niets
anders dan een onderdeel van de regeling der rechtspositie."
In dupliek heb ik nog eens herhaald: »Ik geloof, dat als
men een behoorlijke regeling van de rechtspositie heeft, dat
daarin dan ook is begrepen een regeling van de salarissen".
Het blijkt, dat ook nu, nu achteraf na 11 jaren de zaak
van alle kanten bekeken is en wij begonnen zijn in de des
betreffende Raadscommissie de salarisregeling ter hand te
nemen, wij gestuit zijn op de moeilijkheid, dat wij allerlei
onderwerpen onder handen krijgen, die geregeld moesten
worden en die, in de rechtspositie thuisbehoorend, door onze
Commissie toch ook onder de oogen moeten worden gezien.
Ook andere zaken kunnen wij in deze rechtspositie niet voor
stellen, omdat het er van afhangt hoe de Raad doet met de
salarisregeling, en men moet dan eerst zien, welk verband er
moet ^ijn tusschen de regeling van de rechtspositie en de
regeling van de salarissen.
Dit wenscbte ik met nadruk vooraf te zeggen om den Raad
er voor te waarschuwen, dat wanneer deze verordening zal
zijn aangenomen, men aan de Raadscommissie voor de salaris
regeling niet zal mogen verwijten, dat zij wellicht in haar
rapport er op zal wijzen, dat er in deze verordening aan
vullingen en wijzigingen zullen moeten worden aangebracht.
Waar reeds gesproken is in de algemeene beschouwingen
over de instelling van een scheidsgerecht, daar wil ik er thans
ook een enkel woord over zeggen. Ik heb de gelegenheid
gehad over deze quaestie na te denken en mijne eigene
meening te toetsen aan allerlei inlichtingen, die ik in eene
andere qualiteit hierover heb verkregen. Op dat punt ben ik
niet van meening veranderd. Juridisch is het voor mij een
groot verschil, of men heeft een scheidsgerecht of eene Com
missie van advies. Praktisch is het voor mij lood om oud
ijzer. Wat is eigenlijk de bedoeling waarom men een scheids
gerecht wil? De bedoeling is tweevoudig.
In de eerste en voornaamste plaats is het om de preventieve
werking, die er uitgaat van eene dergelijke instelling, door
de. mogelijkheid, die er bestaat, om tegen een vermeend
gepleegd onrecht recht te kunnen verkrijgen.
Ik behoef die preventieve werking niet uiteen te zetten.
Deze ligt zoo voor de hand, dat zij van zelf spreekt. Wan
neer er bv. zich een geval voordoet, dat iemand bewust of
onbewust niet zoo behandeld is als behoorlijk is, dan is er
mogelijkheid van herstel. Maar dit bereikt men evengoed door
middel van eene Commissie van advies, als door middel van
een scheidsgerecht. Alleen juridisch is er een groot verschil
tusschen die beiden. Als voorzitter van de Staatscommissie
voor het onderzoek van de arbeidsvoorwaarden voor de artil
lerie-inrichtingen heb ik met verschillende vakvereenigingen
over deze zaak gesproken. Men verlangde een scheidsgerecht.
Toen ik er op wees, dat dit verlangen bij het departement
van oorlog wel eenige moeilijkheid zou kunnen ondervinden
en men veel gemakkelijker eene Commissie van advies zou
kunnen krijgen, toen heett men mij geantwoordeen scheids
gerecht zou wel mooier zijn, maar het komt op hetzelfde neer,
of men een scheidsgerecht heeft of eene Commissie van advies.
Dit deed mij genoegen, omdat dit het standpunt was, dat
door mij eenige jaren geleden is verdedigd geworden. Wat
de juridische quaestie betreft, is het eene zuiver academische
strijdvraag voor mij, die geen praktisch belang heeft. Daarom
zal ik den Raad niet langer ophouden door te gaan debatteeren
over de vraag, in hoeverre de wet de instelling van een
scheidsgerecht toestaat. Ik neem dan ook genoegen met het
voorstel van Burgemeester en Wethouders om eene Commissie
van advies te benoemen, waardoor practisch volkomen wordt
verkregen, wat men van een scheidsgerecht verlangt.
De heer Sijtsma. M. d. Y. Ik was van plan enkele alge
meene beschouwingen te houden. Na de rede van den heer
Aalberse zou ik evenwel vooraf de volgende vraag willen
doenhoe denken Burgemeester en Wethouders over het
voorstel om de behandeling van deze verordening uit te
stellen Het grootste bezwaar, dat de heer Aalberse heeft in
gebracht tegen verdaging, is, dat de behandeling dan eenige
maanden zal worden uitgesteld. Dat bezwaar weegt bij mij
niet zwaar. Wanneer het waar is, dat er straks weer in
grijpende veranderingen in de verordening moeten worden
aangebracht, zou het dan niet beter zijn er thans het bijltje
maar bij neer te leggen? Over een maand hoogstens komt de
salariscommissie met haar rapport, dan kan men zien wat
in de concept-verordening betreffende de loonregeling staat en
in hoeverre deze verordening zich daarbij aansluit. Men kan
die beide verordeningen niet op een dag behandelen, dat zou
te veel zijn op een dag. Maar men zou toch een beter inzicht in
de beide verordeningen krijgen, die, zooals de heer Aalberse
terecht heeft opgemerkt, bij elkaar behooren.
Het eenige genot, dat wij van het aannemen van mijn
voorstel krijgen, is, dat wij vandaag een heel korte ver
gadering hebben en dat wij verder den dag hier niet hebben
door te frrengen. Dat is het eenige.
Het uitstel behoeft niet lang te duren, over twee maanden
heeft men alles klaar voor zich en dan kan het geheel behandeld
worden.
Wanneer Burgemeester en Wethouders en de Raad met
hen meenen, dat wij nu met de behandeling moeten door
gaan, dan wil ik er nog het een en ander van zeggen.
Ik wil dus mijn algemeene beschouwingen nog voor mij
houden en afwachten het antwoord, dat ik van Burgemeester
en Wethouders krijg.
De Voorzitteb. (J hebt nog niets te kennen gegeven, zoo
dat wij er niet op kunnen antwoorden. U kunt dus doorgaan.
De heer van der Lip. De heer Sijtsma wenscht een ant
woord van Burgemeester en Wethouders te hebben, omtrent
het door hem geopperde denkbeeld van uitstel van behande
ling; hij zegt: ik wil weten hoe Burgemeester en Wethouders
over een uitstel denken; als hiervan niets komt, wil ik mijn
algemeeene beschouwingen voortzetten.
Het komt mij voor, dat het beter is, wanneer de heer Sijtsma
een motie indient. Die motie gaat dan voor, en dan kan de
kwestie van het uitstel van behandeling in bespreking komen.
Dient de heer Sijtsma dus een motie in, om de behandeling
uit te stellen, dan zullen wjj ons daarover uitspreken.
De heer Sijtsma. Dan zal ik een motie klaarmaken.
De Voorzitter. Ik heb van den heer Sijtsma de volgende
motie van orde ontvangen:
»Ondergeteekende stelt voor de behandeling dezer ver
ordening thans niet voort te zetten en daarmede te wachten
tot men de verordening betreffende de salarisregeling der
commissie ad-hoc, die daarmede samenhangt, gedrukt voor
zich heeft.
De heer Sijtsma heeft de motie reeds voldoende toegelicht.
De motie wordt voldoende ondersteund en maakt derhalve
een onderwerp van beraadslaging uit.
De heer van der Lip. M. d. V. Ik wil mij beperken tot
een enkel woord naar aanleiding van hetgeen door de beide
vorige sprekers in het midden is gebracht over eventueel
uitstel van de behandeling dezer zaak.
Ik geef onmiddellijk toe, dat er een zeer nauw verband
bestaat tusschen de beide bedoelde verordeningen en Burge
meester en Wethouders zullen zeker niet tegenspreken wat
de heer Aalberse heeft voorspeld; hij heeft dunkt mij, te
recht, gewaarschuwd, dat wanneer de salarisregeling tot stand
zal zijn gekomen, een enkele verandering in de thans in
behandeling zijnde verordening zal moeten worden aan
gebracht.
Ik meen zelfs, dat Burgemeester en Wethouders dit zelf
in hun antwoord op het Sectieverslag hebben medegedeeld
en erkend. Wij hebben gezegd: er zijn enkele punten be
treffende de salarieering, die de Raad blijkbaar gaarne in de
verordening regelende de rechtspositie zou zien opgenomen,
hiertegen hebben wij geen bezwaar, maar dit kan eerst ge
beuren na het tot stand komen van de verordening regelende
de salarieering der ambtenaren. Wij begrijpen dus evengoed
als de heer Aalberse, dat als de salarisregeling zal zijn aan
genomen er enkele wijzigingen in deze verordening zullen
moeten worden aangebracht. Nu is de vraag: is dat nu vol
doende reden om de behandeling van deze verordening uit
te stellen? Vooreerst wil ik even opmerken, dat de motie
van den heer Sijtsma eenigszins anders zal moeten luiden,
er moet natuurlijk niet staan dat de behandeling dezer ver-