212
DONDERDAG 20 SEPTEMBER 1917.
De heer Briët. M. d. V. Ik had het principieel juister van
Burgemeester en Wethouders gevonden, indien zij dit stelsel
ook hadden aangenomen voor de andere ambtenaren en ook
op het voetspoor van Enschede overwerken zonder loon hadden
ingevoerd. Dan verkeeren de andere ambtenaren precies in
dezelfde positie als de brugwachters. De andere ambtenaren
hebben immers ook dadelijk inhouding van vacantiedagen
tot straf. Dat argument van den heer van der Lip gaat dus
niet op, want dat geldt voor de andere ambtenaren op het
oogenblik evenzeer. Ik zie in het betoog van den heer van
der Lip dus geen wederlegging van hetgeen ik verkeerd
achtte. Ik blijf het onjuist achten, dat men den ambtenaren
voor straf vrije dagen ontneemt, omdat dat niet is in het
belang van den dienst.
De heer van der Lip. M. d. V. Ik wil nog eens uitdrukke
lijk herhalen, hetgeen ik zooeven heb gezegd. De brugwachters
verkeeren, wat dat betreft, in een bijzondere positie. Juist
bij hen komen veel lichte vergrijpen voor, wat niet zoozeer
het geval is bij andere ambtenaren. De behoefte aan een der
gelijke straf is dan ook bij andere takken van dienst nooit
gebleken. Maar juist bij de brugwachters, waar nog al eens lichte
vergrijpen voorkomen, als te laat komen, slapen op post, enz.
kunnen wij die straf niet missen. Wordt zij ons ontnomen,
dan zullen de brugwachters er zeker niet van profiteeren,
integendeel, zij zullen er, zooals ik reeds heb aangetoond, de
dupe van worden.
Het amendement van de heeren Briët c.s. wordt in stemming
gebracht en verworpen met 22 tegen 6 stemmen.
Tegen stemmen de heeren: Hartevelt, Sijtsma, van der Pot,
Fokker, van der Eist, Hoogenboom, van Gruting, Reimeringer,
van Hamel, Fabius, Sasse, Boot, Eerdmans, Jaeger, Zwiers,
Aalberse, A. Mulder, van Romburgh, Botermans, Bots, Fischer
en van der Lip.
Vóór stemmen de heeren: J. P. Mulder, Briët, Pera, Wilmer,
van Tol en de Boer.
De Voorzitter. Thans komt aan de orde het amendement
van den heer Sijtsma op. dit artikel om er eene alinea aan
toe te voegen luidende: »De onder 2°, 3°, 4° en 5°genoemde
straffen kunnen worden opgelegd, onder de voorwaarde, dat
zij niet zullen worden uitgevoerd, indien de ambtenaar zich
binnen een aangegeven tijdsverloop van eenig strafbaar ver
grijp vrijhoudt."
Wenscht de heer Sijtsma zijn amendement nog toe te
lichten
De heer Sijtsma. M. d. V. Slechts een enkel woord vooraf
waar dit amendement vermoedelijk het laatste is, dat be
handeld zal worden en er wellicht geen verder debat meer
zal worden gehouden.
Ik voel mij verplicht en ik hoop namens den geheelen Raad
te spreken aan den verdediger van deze verordening den
heer van der Lip een woord van dank te brengen voor de
ferme wijze, waarop hij zich van zijne taak gekweten heeft.
Ik heb den indruk gekregen, dat hij er zich uitstekend heeft
ingewerkt. Elk artikel met de daarop ingediende amendementen
bleek hij volkomen te beheerschen. Ik ben het wel niet altijd
met hem eens geweest, maar ik meende ook als tegenstander
dit toch te moeten zeggen. Teekenen van instemming.)
Ik had gehoopt, dat dit laatste amendement, dat niet ten
doel heeft veel geld aan de gemeente te kosten of om veel
vrijen tijd aan de ambtenaren te verschaffen, maar dat het
meest idealistische amendement is, dat is ingediend, door
Burgemeester en Wethouders met wat meer sympathie zou
zijn ontvangen. Het instituut van eene voorwaardelijke ver
oordeeling heeft met betrekking tot het strafrecht zeer veel
goeds. Iemand, die wanneer hij in de gevangenis kwam
wellicht zedelijk verloren zou gaan, wordt nu voorwaardelijk
gestraft en doet voortaan zijn best om op den goeden weg
te blijven. Ik dacht dat dit hier ook zoo wel zou zijn, wanneer
men het instituut bij deze straffen invoerde. Burgemeester en
Wethouders hebben eenige bezwaren opgenoemd tegen mijn
voorstel. Het laatste wil ik het eerste noemen, n.l. dat in
geen enkele andere verordening een dergelijke bepaling is
opgenomen, Dat lijkt mij toch niet steekhoudend. Integendeel
het schijnt mij juist goed dat Leiden in dit opzicht eens de
eerste was. Het tweede argument, dat ik met een geheele
andere regeling had moeten komen, wijs ik af. De heer van
der Lip, die als goed jurist de zaken weet, had bij mij kunnen
komen en moeten zeggenhet idee is heel mooi, maar de
regeling moet op eene andere wijze worden getroffen. Wij
moeten IJw idee op de volgende wijze in de verordening
invoeren en daarmede een voorbeeld geven aan andere
gemeenten. Anders wordt het wanneer dit instituut hier niet
voor verwezenlijking vatbaar is. Ik ben geen jurist en kan
dit niet beoordeelen. Is het zoo, dan zal ik mijn amendement
wel moeten intrekken.
Ik zou toch echter in overweging willen geven om mijn
amendement aan te nemen. Als de quaestie dan anders ge
regeld moet worden als ik het deed, dan kunnen Burgemeester
en Wethouders dat nog altijd doen. Als Burgemeester en
Wethouders ten slotte zeggen: de strafrechter is verplicht
te straffen en dat behoeven wij en de superieuren niet te
doen, dan geef ik dit nog niet grif toe.
Wanneer een ambtenaar iets doet, waarvoor hij straf ver
dient, dan zijn Burgemeester en Wethouders toch zedelijk
verplicht om hem te straffen. Anders worden ze onrecht
vaardig jegens anderen die voor hetzelfde feit wel straf krijgen.
Nu zou ik die straf willen kunnen laten afhangen van het
feit of de betrokken ambtenaar zich een tijdlang goed ge
draagt. Ik zou nu nog gaarne van Burgemeester en Wethouders
vernemen, waarom men dit stelsel niet toe kan passen in
deze verordening. Ik herhaalals het niet kan, dan zal ik het
intrekken, al blijf ik het denkbeeld sympathiek vinden.
De Voorzitter. Mag ik U even antwoorden? De heer van
der Lip zal dat misschien veel beter kunnen doen dan ik,
maar ik zou ook gaarne hier nog iets zeggen. Er bestaat n.l.
een groot verschil tusscheri tuchtrecht en gewoon strafrecht.
Ik zal eens een voorbeeld nemen. Wanneer U een knecht
hebt, die zich over het algemeen goed gedraagt en hij doet
een enkele keer iets verkeerd, dan zegt Uik zal het deze
keer maar door de vingers zien en hem niet straffen. De
strafrechter mag dit echter niet doen. Wanneer er iets ge
beurt, dat ih de termen van het strafrecht valt, moet de
rechter straffen. Plaatsen wij ons nu op het standpunt van
Burgemeester en Wethouders. Wanneer wij hebben een ver
dienstelijk ambtenaar, die een enkele keer iets verkeerds
doet, dan zeggen wij: die man heeft zooveel goede kwaliteiten,
wij zullen hem voor dezen keer maar eens niet straften. Heeft
een ambtenaar nu meer op zijn kerfstok, dan past men in
zoo'n geval de straf toe. De strafrechter kan zoo niet rede-
neerenhij moet allen op dezelfde manier behandelen. Dat
is dus een groot verschil. Nergens rust op Burgemeester en
Wethouders de verplichting om te straffen. Dat is maargoed
ook, want wie doet nu niet eens iets verkeerds? Het instituut
van voorwaardelijke strafoplegging, dat in het strafrecht goed
op zijn plaats is, is bij ons dus overbodig, omdat Burgemeester
en Wethouders, wanneer zij daartoe motieven aanwezig achten,
in het geheel geen straf op behoeven te leggen. Wij zeggen
eenvoudig tegen een verdienstelijk ambtenaar: je hebt iets
verkeerds gedaan, doe het in den vervolge niet meer.
De heer Sijtsma. Ik wil nog een enkel voorbeeld noemen.
Men heelt twee ambtenaren. Over een van hen zijn Burge
meester en Wethouders zeer tevreden. Beiden doen nu hetzelfde
kwaad. Dan is men mijns inziens onbillijk tegenover den
ander, wanneer men tegen den verdienstelijken ambtenaar
zegt: je hebt iets verkeerds gedaan, doe het in het vervolg
niet meer, terwijl men den ander straft. Men is mijns inziens
echter niet onbillijk, wanneer men een straf oplegt die eerst
zal worden uitgevoerd, wanneer de betrokken persoon zich
binnen een zekeren termijn weder aan een vergrijp schuldig
maakt.
De Voorzitter. Dat ben ik niet met LI eens. Waar dit
instituut voor den rechter van groot belang kan zijn, is het
voor ons overbodig.
De heer Sijtsma. Daar is iets van waar; dat voel ik ook
en daarom zal ik mijn amendement maar intrekken, vooral
ook omdat ik den indruk krijg, dat mijn medeleden er niet
voor voelen.
De beraadslaging wordt gesloten.
Art. 30 wordt daarop zonder hoofdelijke stemming aan
genomen.
De artikelen 31, 32, 33, 34 en 35 worden achtereenvolgens
zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen.
De Voorzitter. Het amendement van de heeren Briët c.s.
om een nieuw artikel la in te lasschen is, zooals de heeren
weten, door ons overgenomen in dezen vorm, dat wij in
artikel 35 bis het denkbeeld van den heer Briët hebben be
lichaamd.
De artikelen 35 bis en 36 worden daarop zonder beraad
slaging of hoofdelijke stemming aangenomen.
De Voorzitter. Alvorens over te gaan tot de eindstem
ming zou ik den leden willen verzoeken ons te machtigen tot
eventueele verntimmeiing van de verordening. Dit is nood
zakelijk geworden door de bijeenvoeging en splitsing van