DONDERDAG 20 SEPTEMBER 1917. 205 De heer van der Pot. M. d. Y. Om met het laatste argument van den heer van der Lip te beginnen, geloof ik niet, dat het nu bepaald noodzakelijk is, dat er eene opklimming van het aantal vacantiedagen is, evenredig aan het saia'ris, dat de ambtenaren verdienen. Wanneer men een zeker minimum vaststelt, dat iedereen toekomt, waarom kan men zich dan verder niet houden aan de praktijk, die tot dusverre is ge volgd. Wanneer men als minimum aanneemt 14 dagen, waarom zal het dan noodig zijn, dat degenen, die vroeger 14 dagen vacantie kregen, thans een maand krijgen en die vroeger een maand kregen nu twee maanden? Het werkliedenreglement, waarop de heer van der Lip zich beroept, dagteekent van verscheidene jaren her; ik heb er ten minste niet aan mede gewerkt. Wanneer men thans op dit punt eene andere meening is toegedaan, behoeft dat reglement toch dunkt mij geen bezwaar te zijn om deze regeling nu wat ruimer op te zetten. Bij een eventueele herziening van het werklieden reglement kan deze quaestie dan wellicht ook herzien worden. Het komt mij voor, dat men voor de inferieure ambtenaren met eene vacantie van 6 dagen niet kan vol staan, maar dat men als minimum moet aannemen eene vacantie van 14 dagen. Ik verheug er mij over, dat de heer van der Lip mijn amendement niet heeft bestreden op financieele gronden. Het kwam mij reeds voor, dat bezwaren van dien aard niet be stonden en dat men met een beetje goeden wil het wel zoo kan schikken, dat ieder die vacantie zal kunnen krijgen, zonder dat er nieuw personeel voor behoeft te worden aangesteld. Misschien zal het met een enkeling als den concierge van de Lakenhal eenige moeite geven, daar men iemand zou moeten zoeken om hem te vervangen, maar ook daarvoor zal wel eene oplossing te vinden zijn. Ik beveel daarom ten zeerste mijn amendement bij den Raad aan. De heer van der Lip. M. d. V. Ik wil alleen nog opmerken, dat het m.i. geen verhouding zal zijn, wanneer b.v. een brugwachter krijgt 14 dagen vacantie en het hoofd van een tak van dienst een maand. De heer van der Pot heeft gezegd dat het aantal vacantiedagen toch niet behoeft af te hangen van het salaris dat de ambtenaar geniet. Betrekkelijk wel, naar mijne meening. Het aantal vacantiedagen zal zonder twijfel verband moeten houden met den aard en het gewicht der betrekking en hiermede houdt natuurlijk het salaris ook weer verband. De Voorzitter. Ik wil ter bestrijding van het amendement van den heer van der Pot opmerken, dat men wel degelijk rekening moet houden met de geldelijke positie van'demen- schen. Ik vind, dat, wanneer men aan de menschen behalve een vrijen Zondag', dien zij zooveel mogelijk zullen hebben, vacantie geelt, men er ook voor zorgen moet, dat zij de vacantie, die zij krijgen, ook kunnen besteden. Nu zijn er een massa menschen, die men door een lange vacantie eerder in ongelegenheid brengt dan dat zij het zullen apprecieeren. Er zijn zelfs vele menschen, die ook hun Zondag met hard werken moeten doorbrengen. Ik geloof, dat men den ver keerden weg opgaat door altijd maar meer te willen geven en te zeggen: geef dien dag ook nog maar vrij en laten de menschen er maar van profiteeren. Zoo geloof ik, dat, wanneer wij hier bij het maken van deze regeling die menschen eens aanzien en zeggenwat is de vacantie, die U toekomt, wij dan veel billijker zullen handelen dan wanneer wij aan die menschen gaan zeggen: gij moet zooveel vacantie nemen. De heer van der Pot. Maar dat moet men niet. De Voorzitter. Ja, dat moet men wel. Ik geloof, dat dit een geheel verkeerde opvatting is. Het is wel heel aardig om te zeggen: Gij krijgt 14dagen vacantie, maar ten slotte, waar zijn wij hier voor Men moet niet altijd zoo op den voorgrond stellen de verhouding van werkgever en werknemer. De ambtenaar moet zich zelf wat meer leeren beschouwen als een lagere autoriteit. Veel te veel wordt uit het oog verloren, dat zij werken in het belang van de geheele gemeenschap. Het is net, of wij hier zijn om te strooien met geld en vrije uren uit te deelen. Het is heelemaal de bedoeling niet, dat wij zouden zeggen: wij zijn patroon en gij zijt werkman. Een massa ambtenaren moesten eens wat meer bedenken, dat het hun plicht is de belangen der gemeenschap te behartigen. Dit wordt maar al te vaak uit het oog ver loren. De heer van der Pot. M. d. V. Nog een enkel woord. U doet het voorkomen, alsof mijn voorstel veel geld zal kosten. De Voorzitter. Het kost aan de menschen geld. De heer van der Pot. U heeft toch gesproken over strooien met geld. Ik heb er juist op gewezen,, dat de aanneming van mijn amendement niets aan de gemeente behoeft te kosten. Het gaat dus niet op, wat door U is gezegd. Evenmin gaat op, wat U zeide over dwang om vacantie te nemen. Zijn er menschen, die geen vacantie begeeren, dan zal men hen daartoe zeker niet dwingen, wanneer zij liever op het kantoor willen komen werken. De Voorzitter. Als U dat denkt, kent U de menschen niet. De heer van der Pot. Ik heb menschen gekend, die er eerst na vele jaren toe konden worden gebracht om eens vacantie te nemen. En toen zij een dag vacantie hadden, voelden zij zich dood ongelukkig Dezulken zal men natuur lijk niet met de verordening in de hand achtervolgen en hen dwingen vacantie te nemen. Mijn amendement zou de menschen in ongelegenheid brengen, heeft U gezegd, Mijnheer de Voorzitter, want vacantie zal aan de menschen geld kosten, wat zij niet hebben. Ik hoor wel eens iets van de wijze, waarop de menschen gewoon zijn hunne vacantie door te brengen, maar dat kost gewoonlijk niet veel geld en soms heelemaal niets. De een toch gaat een dagje visschen, een ander knutselt een kippenhok in elkaar De Voorzitter. Dan is hij een man van niets. De heer van der Pot. Ik zie niet in waarom dit geen goede manier zou zijn om zijn vacantie te besteden. Ik handhaaf dan ook mijn amendement om 6 te veranderen in 11 in artikel 22. De Voorzitter. Ik zal thans het amendement van den heer van der Pot in stemming brengen. Het amendement van den heer van der Pot wordt in stemming gebracht en verworpen met 22 tegen 6 stemmen. Tegen stemmen de heeren: J. P. Mulder, Hartevelt, Briët, Hoogenboom, Pera, Reimeringer, van Hamel, Fabius, Sasse, Boot, Eerdmans, Jaeger, van Tol, Zwiers, de Boer, Aalberse, A. Mulder, van Romburgh, Boter mans, Bots, Fischer en van der Lip. Voor stemmen de heeren: Sijtsma, van der Pot, Fokker, van der Eist, van Gruting en Wilmer. De beraadslaging wordt gesloten. Art. 22 wordt daarop zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Art. 23 wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over art. 24, luidende: «Zonder toestemming van Burgemeester en Wethouders is het den ambtenaar verboden: a. naast zijne betrekking eene andere bezoldigde betrekking of eenig ambt of beroep of eenige bediening of functie, waaraan eene bezoldiging verbonden is, te vervullen; b. handel of nering te drijven. Het verbod sub b is ook toepasselijk op inwonende huis- genooten van den ambtenaar. Het vervullen van eenige andere betrekking, van eenig ambt of beroep of van eenige bediening of functie, waaraan geen bezoldiging verbonden is, kan den ambtenaar door Burge meester en Wethouders worden verboden. Van het aanvaarden van zulk eene betrekking wordt door hem aan Burgemeester en Wethouders schriftelijk kennis gegeven." De Voorzitter. Op dit artikel zijn twee amendementen voorgesteld, n 1. door den beer van der Eist om de voorlaatste en de laatste zinsnede te schrappen en door den heer van der Pot om de laatste alinea te schrappen. De heer van der Elst. M. d. V. Ter voorkoming van een misverstand wil ik even mededeelen, dat mijn bedoeling was om de eerste en tweede zinsnede van de laatste alinea te schrappen. Mijn amendement is dus gelijkluidend met dat van den heer van der Pot. Dit wilde ik even opmerken, omdat de wijze, waarop mijn amendement in het ingekomen stuk is geformuleerd, wellicht aanleiding tot misverstand zou geven. De Voorzitter. Wordt dit amendement voldoende onder steund? Zoo ja, dan maakt het dus een onderwerp van be raadslaging uit. De amendementen van de heeren van der Eist en van der Pot zijn dus gelijkluidend. Dan geef ik het woord aan den heer van der Eist ter toelichting. De heer van der Elst. M. d. V. Het komt mij voor. dat men met deze bepaling, zooals zij geredigeerd is, wel wat te

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1917 | | pagina 19