196 DONDERDAG 20 SEPTEMBER 1917. aanstelling van tal van inferieure ambtenaren. Het antwoord der Regeering luidde: »dat deze voorziening aan de plaatselijke verordeningen moest blijven overgelaten, waarbij een verstan dige Raad, die de voorwaarden eener goede dienstvervulling boven zelfzucht en persoonlijke bedenkingen stelt, de keus doorgaans aan Burgemeester en Wethouders zal overlaten." Dus de regeering heeft gezegd wanneer het een verstandige Raad is, dan zal hij de keuze van inferieure ambtenaren over laten aan Burgemeester en Wethouders. Ik heb zooeven gezegd, dat ik nog een andere argument zou aanvoeren, voor destel ling, dat dit artikel niet in strijd is met de bedoeling van de Ge meentewet. Ik heb toen bedoeld deze uitlating van de Regeering waaruit duidelijk blijkt dat het de bedoeling van den wetgever is geweest, dat de Raad de benoeming van infetieure amb tenaren zou overlaten aan Burgemeester en Wethouders. Ik wil er ten slotte ook nog op wijzen, dat Haarlem en den Haag eenzelfde bepaling hebben als door ons wordt voorgesteld. Het heeft mij getroffen, dat in den Haag, waar men het Ambtenarenreglement zoo van alle kanten heeft be keken, waar men dagen aan de behandeling heeft besteed, deze kwestie niet in debat is gebracht; daar heeft dit punt geen onderwerp van beraadslaging uitgemaakt. Alleen twee bonden hadden aan het Gemeentebestuur geadresseerd, om het artikel te schrappen, dus te doen wat de heer van der Pot hier ook wil. En toen hebben Burgemeester en Wethouders dit korte antwoord gegeven «De in art. 5 opgenomen bepaling is volgens de bestaande regeling. Er is derhalve voor Burgemeester en Wethouders geene aanleiding hierin verandering te brengen. Gok zou het benoemen van alle ambtenaren door den Gemeenteraad veel te omslachtig zijn." Verder is er niets meer over te doen geweest. Bij de behandeling in den Raad is er geen woord over gesproken. Het artikel is zonder eenige aan-of opmerking aangenomen. Op deze gronden blijven Burgemeester en Wethouders het amendement van den heer van der Pot ontraden. De heer van der Pot. M. d. V. Ik wil beginnen met het historisch betoog van den heer van der Lip naar aanleiding van art. 179 o en p 'van de Gemeentewet. Ik vermoed, dat ook hij er op zal hebben nagezien wat, Oppenheim over deze quaestie zegt. Deze toch haalt ook die uitlating aan, dat een klein college beter zou zijn om te regeeren dan een groot. Doch de heer van der Lip zal dan ook gezien hebben, wat Oppenheim daaraan toevoegt, nl. dat men met deze op merking pleit tegen het benoemingsrecht van den Raad in hef algemeen, en niet slechts tegen het benoemingsrecht waar het deze speciale ambtenaren geldt. Het gaat hier evenwel niet om de vraag, wat de bedoeling is van art 179 o en p van de Gemeentewet, maar om art. 145 van de Gemeentewet, dat toch ook wel een bedoeling zal hebben. Wanneer daarin wordt gezegd: de Raad benoemt en ontslaat alle gemeente-ambtenaren en bedienden uitgezonderd degenen, wier benoeming aan anderen is opgedragen, dan kan ik mij niet onttrekken aan de gedachte, dat de bedoeling van deze bepaling toch wel zal zijn geweest dat de benoeming geschiedt door den Raad tenzij deze voor het speciale geval het recht daartoe aan Burgemeester en Wethouders heeft gedelegeerd. Nu kan de Raad het benoemen van tal van cate gorieën van ambtenaren overlaten aan Burgemeester en Wet houders, maar voor ieder speciaal geval moet de Raad uitmaken, dat dit zoo zijn zal en niet a priori haar recht afstaan. Wat de heer van der Lip heeft gezegd, dat het veel beter is om veel benoemingen over te laten aan Burgemeester en Wethouders, heeft met de quaestie, waar het hier om gaat, niets te maken. Ik voor mij ben het wat dat betreft, meer eens met den heer van der Lip dan met Oppenheim. Daar gaat het evenwel niet om, maar wel over de vraag dat voor ieder speciaal geval de Raad moet beoordeelen, wie benoemen zal. Wat door den heer van der Lip in het midden is gebracht, is dus niet steekhoudend. Hij zei verder, dat in enkele gevallen, .het onzeker was, onder welke caterogie een bepaalde soort van ambtenaren ressorteerde en daardoor weer moeilijkbeden zouden ontstaan. Zoo de vraag of de ambtenaren ter kantore van den Ont vanger vallen onder de ambtenaren ter secretarie. Wat bewijst dit? Het bewijst alleen, dat deze zaak op het oogenblik niet best geregeld is, en dat er een leemte is in de verordening betref fende de ambtenaren ter secretarie. In die verordening behoort toch duidelijk te staan op welke ambtenaren zij toepasselijk is. Wanneer dit is nagelaten, wordt het tijd, dat zulk een be paling er in wordt opgenomen. Het is toch geen argument ter wille van deze onzekerheid, die geen onzekerheid behoort te blijven, aan Burgemeester en Wethouders zoo'n groote bevoegdheid te .gaan verschaffen als gebeurt in art. 2 van de verordening. Wat nu betreft het zwijgen van den Haagschen Raad over deze quaestie, wil ik zeggen, dat wij hier niet verantwoordelijk zijn voor wat door de leden van dien Raad wordt gesproken en nog minder voor wat zij hebben ver zwegen. Wij zijn bevoegd en hebben de vrijheid deze zaak zelfstandig te beoordeelen en er eene eigene opinie op na te houden. Daarom handhaaf ik dan ook amendement en advi seer ik den Raad het aan te nemen. De heer Fokker. Voor het geval het. amendement van den heer van der Pot wordt verworpen en art. 2 wordt aange nomen, zou ik daarover nog wel een enkel woord willen zeggen, in verband met de vraag van een lid of het recht van bevor dering hier niet moest worden omschreven. Door Burgemeester en Wethouders is geantwoord, dat het recht van bevordering niet nader behoefde te worden omschreven, omdat dit ligt opgesloten in het recht van benoeming. Nu weet ik niet, hoe dit artikel zal worden toegepast. Zal het nu niet mogelijk zijn, dat een ambtenaar, die weinig aanspraak op bevordering kan maken en dan ook niet bevorderd wordt, zich beroept op art. 2 en zegt: ik heb recht om bevorderd te worden, want dit is gelegen in het recht van benoeming. Wanneer hier thans met geen enkel woord over werd gesproken, zou men zich hierop wel eens willen beroepen! Ik wil verklaren, dat ik het met deze opvatting van Burgemeester en Wethouders, zoo hun antwoord althans zou moeten worden begrepen zooals ik meende te moeten doen, iu het geheel niet eens zoude zijn Recht op bevordering heeft mijn inziens niemand, omdat hij eenmaal benoemd is. Wanneer men behoorlijk zijn plicht vervult en men komt dan door bekwaamheid in aanmerking voor een hoogere post, dan heeft men daardoor aanspraak op bevordering, maar dat iemand die eenmaal benoemd is, recht heeft op bevordering, dat kan ik niet inzien en dat kan ik niet met het College eens zijn. De heer van der Lip. M. d. V. Ik wil nog een enkel woord zeggen naar aanleiding van hetgeen de heer van der Pot heeft aangevoerd. Deze heeft gezegd: «Gij hebt U ten onrechte beroepen op de geschiedenis van artikel 479 van de Gemeente wet, wij zijn bezig aan artikel 145," maar dit gaat niet op, want bij artikel 479 is gesproken over de benoeming in het algemeen. Toen men vroeg, of nog niet meer benoemingen aan Burgemeester en Wethouders opgedragen moesten worden, heeft de Regeering gezegd: neen, dat wil ik liever aan de plaatselijke verordeningen overlaten, waarbij en nu komt de kwestie van benoeming in het algemeen, die geregeld is in art. 145 de Raad verstandig zal doen, om de benoeming van inferieure ambtenaren aan het College van Burgemeester en Wethouders over te laten, m. a. w. om gebruik te maken van de bevoegdheid, die de wet in art. 145 aan den Raad geeft. De heer van der Pot heeft gezegd: wij zijn het met elkaar eens over de doelmatigheid van de bepaling want, zegt hij, ik ben er ook niet voor dat alle ambtenaren door den Raad benoemd worden en hij .geeft verder toe dat een klein college beter geschikt is voor het doen van benoemingen dan een groot. Wanneer dat zoo is, waarom moeten wij dan langer er over redetwisten Het komt dan practisch op hetzelfde neer. De heer van der Pot wil blijkbaar dat de Raad in ieder geval zal be slissen. Maar wanneer hij er voor is dat de Raad de meeste benoemingen zal overlaten aan Burgemeester en Wethouders is dan de wijze waarop wij deze zaak willen regelen, niet veel eenvoudiger? Wanneer men er voor is zooveel mogelijk benoemingen bij den Raad te brengen dan kan ik mij be grijpen dat men bezwaar heeft tegen artikel 2, maar wanneer men het, zooals de heer van der Pot, wenschelijk vindt dat de meeste ambtenaren door Burgemeester en Wethouders zullen benoemd worden, dan kan men tegen het artikel, dunkt mij, geen bezwaar maken. ïk geef den heer van der Pot natuurlijk toe dat hij niet aansprakelijk is voor hetgeen in den Haagschen Raad gebeurd is. Dat ben ik ook niet. Ik heb mij er alleen op beroepen, omdat ik niet kan aannemen dat in dien Raad een artikel dat in strijd zou zijn met art. 445 der Gemeentewet, onder den hamer zou zijn gepasseerd. Het betoog van den heer Fokker is mij zeer onduidelijk. Ik begrijp niet, waar wij hebben gezegd, dat iemand recht heeft op bevordering. Dat zou nonsens zijn. Wij hebben gezegd, dat de bevoegdheid om te bevorderen niet apart behoeft te worden opgenomen, want dat in het recht van be noeming ligt opgesloten het recht van bevordering. Hoe de heer Fokker daaruit heeft kunnen lezen, dat de ambtenaren een recht zouden kunnen doen gelden op bevordering is mij niet duidelijk. Laat ik het nog zoo zeggenwij hebben betoogd dat wie benoemt van zelf het recht van bevordering heeft, evenals het recht tot ontslag van zelf meebrengt hét recht tot terugstelling in een lageren rang. Ik hoop dat de heer Fokker het qu zal begrijpen. De heer Pera. M. d. V. Ik heb in dezen Raad meermalen het pleit gevoerd voor het benoemingsrecht van den Raad; in zooverre ga ik dus mede met het amendement van den heer van der Pot. Men beschouwt het als zoo iets onschuldigs,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1917 | | pagina 10