DONDERDAG 26 JULI 1917. 161 heeft de vereeniging al de 5 bij een, die zij volgens de wet verplicht is bij te dragen. Wat het kunnen krijgen van voldoende materiaal betreft, ben ik zoo zeker niet, dat dit het geval zal zijn. Het verwondert mij, dat men nog iemand gevonden heeft, die op dit werk heeft durven inschrijven. Er waren er dan ook slechts 2 of 3 behalve dan nog enkele, die niet voor gunning in aanmerking kwamen. Hoe men den moed heeft een dergelijk werk aan te nemen, terwijl men niet zeker is de materialen op tijd te hebben cement b. v. is niet te krijgen begrijp ik niet. Er is niemand die dit zou durven garandeeren. Zal hij de hoeveelheid steen kunnen bekomen, die hij noodig heeft? WTanneer zullen de woningen klaar zijn? Dit zijn alle vragen, die door den .geachten Wet houder nog niet zijn beantwoord. Ook heb ik gesproken over de Rijksbijdrage na 1921. De Wethouder heeft de vraag daar omtrent gedaan geheel over het hoofd gezien. Hij heeft slechts gezegd, dat in dat geval de huurprijs maar moet worden verhoogd. Waar wil hij dat geld dan vandaan halen Bovendien streeft de Huurcommissie er naar de huurprijzen zoo laag mogelijk te houden. De heer Fischer. M. d. V. Laat ik beginnen eerst de nieuwsgierigheid te bevredigen van de heeren, die gevraagd hebben of het Rijk na 1921 de bijdrage zal blijven geven. Ik wil een fragment voorlezen van eene circulaire uit het provin ciaal blad. In het eerste blad van 13 November 1916 staat het volgende: »De Regeering is bereid tot toekenning van een tijdelijke buitengewone bijdrage, voor zooveel die noodig blijktten be- loope van hoogstens de helft van het verschil tusschen de annuïteit, welke de gemeente over het voor den bouw van woningen verleende voorschot moet betalen en de annuïteit, welke de gemeente zou hebben te betalen, indien het voorschot tegen gelijken rentevoet ware verleend voor den bouw met materialen, verkregen tegen de vóór den oorlogstoestand geldende prijzen. Die buitengewone bijdrage zal voor geen langeren tijd worden verleend dan tot en met het exploitatie jaar, waarin sedert het sluiten van den vrede tusschen Duitschland, Engeland en Frankrijk één jaar zal zijn ver streken. Op dat tijdstip zal nader worden overwogen, of de buitengewone bijdrage opnieuw moet worden verleend, hetzij tot eenzelfde, hetzij tot een verminderd bedrag, dan wel dient te vervallen, bij welke overweging te rade zal worden gegaan met de dan geldende prijzen der bouwmaterialen en den in vloed van die prijzen op de in het algemeen te bedingen huren. Ten aanzien van het ophouden van deze buitengewone bij drage zal dus in het betrokken Koninklijk Besluit niet worden bepaald, dat dit slechts zal geschieden met dien verstande dat, indien het Ons blijken mocht, dat alsdan de stand der huurwaarden niet genoegzaam is gestegen om de gemeente in staat te stellen om zonder geldelijk offer harerzijds met het ophouden van de bijdrage genoegen te nemen, de bijdrage ook verder kan worden genoten, zoolang in dezen stand van zaken geen verandering ten goede komt. Aan den anderen kant is het echter niet de bedoeling, de buitengewone bijdrage in ieder geval op het bovenbedoelde tijdstip (één jaar na het sluiten van den vrede tusschen Duitschland, Engeland en Frankrijk) te doen ophouden, doch om dan naar bevind van zaken te handelen en opnieuw te overwegen, of en tot welk bedrag een bijdrage zal worden verleend." Daarop is toen gevolgd in Februari 1917 een circulaire, waaraan ik het volgende ontleen: Ook wat den termijn betreft, gedurende welken de crisis bijdrage zal worden toegekend, is door de Regeering een nadere regeling getroffen. Zij zal n. 1. voorloopig worden verleend tot uiterlijk 5 jaar na den eersten Januari 1917, dus uiterlijk tot en met het exploitatiejaar 1921 met dien verstande echter dat telken jare voor ieder geval in het bijzonder zal worden nagegaan of en zoo ja, in hoeverre hare handhaving noodig is. Mocht na verstrijken van het genoemde tijdvak blijken dat de stand van de prijzen der bouwmaterialen niet of slechts in geringe mate is gedaald, dan zal de bijdrage in ieder ge val vervallen." »Ten vervolge op onze circulaire van 13 November 1.1. (Prov. blad n°. 119 van 1916) hebben wij de eer O, namens den Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, mede te deelen dat de Regeering nader besloten heeft de tijdelijke buitengewone bijdrage (crisisbijdrage), aan de gemeenten uit 's Rijks schatkist toe te kennen, behoudens uitzonderings gevallen en, voor zoover het noodig blijkt, te bepalen op ten hoogste 75% van het verschil tusschen de annuïteit over het werkelijk verleende bouwvoorschot en de annuïteit over het bouwvoorschot, dat bij normale materiaalprijzen noodig ware geweest." Dit is dus de toedracht van de quaestie. En nu zijn de heeren nog niet gerust. Maar och, wij hebben altijd toch nog de Tweede en Eerste Kamer, die den Minister aan zijn jas kan trekken en wanneer werkelijk na 1921 bepalingen werden gemaakt die voor ons bezwarend waren, dan geloof ik wel dat daarin heel gauw verandering zou komen. In dit opzicht behoeven de heeren dus heelemaal niet ongerust te zijn. Nu is er van ver schillende kanten gevraagd, of wij de zekerheid hebben dat wanneer de materialen niet tijdig zijn te verkrijgen, de aan nemer aan zijn verplichtingen kan voldoen. Ja, zekerheid.... Kan ik er zeker van zijn, dat ik mijn sigaren krijg wanneer ik naar den overkant stuur om een dubbeltje sigaren, dat het dubbeltje onderweg niet wordt verloren? Zekerheid heeft dus niemand. Maai' men kan toch wel aannemen dat een aannemer zooals deze, die tot nog toe steeds goed werk heeft geleverd, niet zoo maar achteloos zal inschrijven. Bovendien hebben wij ook een paar goede borgen. Wat de stijging van den prijs der mate rialen betreft, het bestek en de voorwaarden zijn onderworpen aan de goedkeuring van Burgemeester en Wethouders en ik kan den heeren verzekeren, dat in deze gezorgd zal worden dat er geen misbruik zal worden gemaakt. De heer Huurman. M. d. V. Ik heb het niet over misbruiken gehad. Ik heb gevraagd of er een bepaling was, dat de ge meente de stijging der materiaalprijzen zou moeten bijbetalen. De aannemer schrijft in voor 5Vt ton, maar het zou immers kunnen gebeuren, dat daardoor de kosten tot 6 ton stijgen. De heer Fischer. De heer Huurman noemt hier een bedrag van 51/i ton, maar de laagste inschrijver had ingeschreven voor een bedrag van ƒ485000.Dit is slechts een kleinigheid. Nu is er gevraagd of wij door de stijging der materiaal prijzen gevaar kunnen loopen. Neen, Mijnheer de Voorzitter. Het bestek is van dien aard, dat wij niet bang behoeven te zijn, dat de stijging van de materiaalprijzen voor de gemeente gevaar kunnen opleveren. De heer Huurman. U begrijpt mij niet. Ik heb gevraagd of de vereeniging moet bij betalen, wanneer b. v. het cement duurder wordt. De heer Fischer. De beschikking over het materiaal levert geen gevaar op voor de gemeente. Ik wil nog een korte opmerking maken. De heer Botermans heeft gezegd dat die woningen zoo slecht zijn. Daarover heb ik mij verbaasd. Toen de eerste maal het plan van deze woningvereeniging in den Raad werd behan deld, heeft de heer Botermans gezegd: »Dit is een aardig plan en de Wethouder komt daarvoor allen lof toe." Nu komt de heer Botermans in eens met een berg bezwaren aan. Dan heeft de heer Botermans de zaak de eerste maal niet goed bekeken, of het zijn bezwaren, die voor de vaak zijn op geworpen. De heer van der Eist vraagt, of wij ons niet vastleggen aan andere plannen, wanneer wij dit plan goedkeuren. Abso luut niet! Wanneer de omstandigheden zich zoo wijzigen, dat er buitengewone groote kosten aan verbonden zouden zijn, dan zou men misschien een anderen uitweg kunnen zoeken, maar dit plan legt volstrekt niet vast de toestemming van den Raad voor de volgende plannen, voör het Kooiplan of wat ook. De heer Fokker. M. d. V. Het spijt mij, maar ik ben door hetgeen de geachte Wethouder in laatsten termijn heeft gezegd aangaande de bijdrage van het Rijk niet overtuigd ge worden. De geachte Wethouder heeft een fragment voorgelezen om de nieuwsgierigheid van de leden te bevredigen. Daar zitten wij hier niet voor, maar om de belangen der gemeente te behartigen.-Die vraag is dan ook niet gedaan uit nieuws gierigheid, maar om te weten of men tegenover de belasting betalers gedekt is, wanneer men zulk eene groote uitgave voor de gemeente voteert. Dit schijnt door den geachten Wethouder niet te worden ingezien, anders zou hij op deze wijze niet gesproken hebben. Ik wil wel zeggen, dat zijne woorden mij en ook anderen zeer onaangenaam hebben aan gedaan. De Wethouder zal wel trouwens zelf bemerkt hebben, dat zijne rede niet de algeheele instemming van de leden heeft gehad. Indien hij dit heeft gedacht, dan heeft hij het mis. De Wethouder heeft voorgelezen, dat de Regeering zou overwegen om eene meerdere bijdrage te verleenen voor het geval de prijs der materialen invloed zou hebben. Er kunnen evenwél andere dingen zijn, die op den bouw van invloed zijn. Het zou daarom wel kunnen zijn, dat de Regeering alleen maar spreekt van den prijs der bouwmaterialen omdat de Regeering de verhoogde bijdrage niet zou willen geven, ook al zou die door andere omstandigheden toch r.oodig zijn. Wat het tweede argument van den geachten Wethouder betreft, dat de termijn van de rijksbijdrage loopen zou tot 1921, merk ik op, dat er wel degelijk wordt bijgezegd, dat I

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1917 | | pagina 11