96
ongewenscht is en dat derhalve thans het verzoek van adres
sante niet kan worden toegestaan.
Ons College kan zich met dit nader advies van Commissa
rissen geheel vereenigen en wij geven Uwe Vergadering
mitsdien in overweging op het verzoek van adressante afwij
zend te beschikken. Aan den wensch, geuit in nevensgaand
schrijven van de Kamer van Arbeid voor de winkel- en de
grossiersbedrijven alhier d.d. 2 April 1917, kan thans uit
den aard der zaak evenmin worden voldaan.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Leiden, 23 Maart 1917.
Aan dén Raad der Gemeente Leiden.
Edelachtbare Heeren.
De Vereeniging van den Handeldrij venden en Industriëelen
Middenstand voor Leiden en omstreken heeft in haar Alge-
meene Vergadering van 21 Maart '1917 besloten, zich tot
Uedelachtbaren te wenden met het eerbiedig verzoek, dat
het Uedelachtbaren moge behagen de verordening van 15
Februari 1917 in dien zin te willen wijzigen, dat het den
winkeliers vergund zal worden, voortaan op den Zaterdag
avond hun étalagekasten tot 10 uur te verlichten. Een ver
lichting van ten hoogste 100 normaalkaarsen of één gaspit
per étalagekast kan als voldoende worden aangemerkt.
Het verbod tot verlichting der étalage heeft, blijkens de nu
opgedane ervaring, een zeer ongunstigen invloed gehad op
den verkoop in 't algemeen'en in,'t bijzonder moet omtrent
het bezoek der inwoners van de buitengemeenten worden
gemeld, dat dit zeer is verminderd en dat ook de Zaterdag-
avondomzet, mede een belangrijke, factor hier ter stede, zeer
geleden heeft.
Daar de invoering van den zomertijdrekening toch tot een
verminderd lichtgebruik zal leiden, meent de Vereeniging,
dat de gewenschte Zaterdagavondveriichting te minder be
zwaarlijk zal blijken, weshalve zij met eenigen ernst op de
inwilliging van haar verzoek waagt aan te dringen.
Namens de Vereeniging van den Handeldrij-
venden en Industriëelen Middenstand, alhier.
VV. v. Rossum du Chattel, Voorzitter.
M. H. van Hooff, Secretaris.
Leiden, den 2 April 1917.
De Kamer van Arbeid voor de Winkel- en de Grossiers-
bedrijven te Leiden, veroorlooft zich in het belang van den
winkelstand, die in de Kamer vertegenwoordigd wordt, op
nieuw de aandacht van Uwen Raad te vragen voor het
vraagstuk der lichtbesparing door winkeliers.
De Kamer meent te weten dat een der motiven, die geleid
hebben tot het absoluut verbod van de verlichting van étala
ges en uitstallingen, deze was, dat men meende dat deze
verlichting geheel als luxe zoude moeten worden beschouwd.
De ondervinding, die door den winkelstand echter is opge
daan, heeft aangetoond, dat deze opvatting geheel onjuist is
de verlichting van de étalage zij het op bescheiden schaal
is evenzeer noodig voor het bevorderen van het debiet van
den winkelier, als een ruime keuze van artikelen in zijn
magazijn.
De zeer aanmerkelijke achteruitgang van debiet, nadat de
étalages in het donker moesten worden gelaten, dien de
winkeliers zonder uitzondering zeer tot hun schade hebben
ondervonden, heeft dit proefondervindelijk bewezen.
De Kamer meende voor deze zijden van het vraagstuk de
bijzondere aandacht van Uwen Raad te mogen vragen, ver
trouwende, dat een oplossing zal kunnen worden gevonden,
die de lichtbesparing doet voortduren, maar den winkelier,
niet meer in zijne zaken belemmert dan tot bereiking van
het beoogde doel onvermijdelijk noodzakelijk is.
H. J. v. Kerkhoff, Voorzitter.
Fokker, Secretaris.
Aan den Raad der Gemeente Leiden.
Leiden, 7 Mei 1917.
Naar aanleiding van het hierbij teruggaand adres van de
Vereeniging van den Handeldrij venden en Industrieelen Mid
denstand van 23 Maart 1917, houdende verzoek des Zater
dagsavond tot 10 uur de étalages te mogen verlichten metéén
electrische lamp van ten hoogste 100 N. K. of één gaslicht,
hebben wij de eer Uw College te adviseeren het verzoek in
te willigen.
Inderdaad zijn de bezuinigingsmaatregelen ten aanzien van
de winkeliers zeer scherp: waar toch andere verbruikers op
65 van hun normaal verbruik worden gerantsoeneerd, wor
den de winkeliers verplicht te besparen tot 40 a 30
Vermits in deze gemeente de totale bezuiniging totnogtoe
voldoende te noemen is, bestaat er ons inziens geen bezwaar
om ten deze het voorbeeld van vele andere gemeenten te
volgen, die reeds eenigszins tegemoet gekomen zijn aan de
wenschen der middenstanders, en het verzoek van adressante
toe te staan.
Wijziging van de desbetreffende verordening van 14 Decem
ber 1916 (Gem. Blad No. 25), gewijzigd bij verordening van
15 Februari 1917 (Gem. Blad No. 17), is daartoe niet noodig.
Art. 3 dier verordening toch geeft aan Uw College de
bevoegdheid om in casu voor étalageverlichting ontheffing
te verleenen van de verbodsbepaling van artikel 2 bis.
Deze ontheffing ware thans voor den Zaterdagavond te ver
leenen. Het behoeft geen betoog, dat zij weer ingetrokken
behoort te worden, zoodra onverhoopt te eeniger tijd de noodige
besparing niet meer mocht worden bereikt.
Commissarissen der Stedelijke Fabrieken van
Gas en Electriciteit.
J. A. Bots, Voorzitter.
J. Draaijer, Secretaris.
Aan Heeren Burgemeester en Wethouders van Leiden.
's-Gravenhage, 23 Mei 1917.
Ik heb de eer het navolgende onder Uwe aandacht te
brengen.
De toestand van de kolen voorziening van Nederland blijft
bij voortduring zeer moeilijk; de aanvoer van kolen uit het
buitenland en de kolenproductie der Limburgsche mijnen zijn
tezamen niet in staat om in meer dan twee derde van de
behoefte te voorzien. Wordt nu in aanmerking genomen, dat
aan verschillende industrieën met het oog op het algemeen
belang haar behoefte aan kolen ten volle dient te worden
toegewezen, dan springt in het oog, dat de behoefte van de
overige industrie en de behoefte aan huisbrand zeer omvangrijk
dienen te blijven beperkt. In verband hiermede moeten de gas-
en de electriciteitsbedrijven gas en electrischen stroom uitslui
tend zoodanig distribueeren, dat de beperkte productie op de
meest economische wijze wordt verbruikt. Dit kan alleen ver
kregen worden bij toepassing van de navolgende distributie
regelen
1°. aan de gezinnen, die op gas kunnen koken, moet de bij
het betrachten van de grootste zuinigheid benoodigde hoeveel
heid kookgas in ieder geval worden verstrekt, waardoor bereikt
wordt, dat, zoo de weersgesteldheid het maar eenigszins toelaat,
aan de gezinnen tot I October a.s. in het algemeen geen
vaste brandstoffen ter beschikking behoeven te worden gesteld
2°. het gebruik van gas voor verlichting dient tot het aller
uiterste te worden beperkt, waarbij zoover dient te worden
gegaan, dat waar en voorzoover zulks eenigszins mogelijk is,
gedurende de maanden Juni en Juli bijkans geheel en in de
maanden Augustus en September in zeer sterke mate dit
verbruik wordt stopgezet;
3°. in het algemeen mag niemand, die verwarmingsgas
pleegt te gebruiken, dit door verwarming met vaste brand
stoffen vervangen.
4°. overal, waar dit in verband met het in voorraad zijn
van de noodige materialen mogelijk is, wordt de gasverlich
ting omgezet in electrische verlichting; aan ieder, die èn
over gas- èn over electrische verlichting beschikt, dient uit
sluitend gelegenheid te worden gegeven om van de electrische
verlichting gebruik te maken;
5°. overal, waar dit in verband met het in voorraad zijn
van de noodige materialen mogelijk is, moet de vaste brand
stoffen en krachtgas verbruikende industrie aangesloten worden
aan het electrische net
Ten einde in de practijk een zoo goed mogelijke doorvoering
van bovenstaande regelen te verzekeren is het noodig:
1°. dat de distributie van gas en van electrischen stroom
in onderlingen samenhang en dus onder één centrale leiding-
plaats vindt;
2°. dat voortdurend samenwerking en overleg plaats heeft
met de Brandstoffencommissie ter plaatse, opdat èn aan hen
die op gas koken, gedurende de zomermaanden geen vaste
brandstof wordt verstrekt, èn de kleinindustrie, welke den
benoodigden stroom van het electriciteitsbedrijf kan ontvan
gen, dit ook inderdaad ontvangt en daardoor geen vaste
brandstof meer noodig heeft.
De gasbedrijven, welke na toepassing van deze regelen met
de rantsoeneering op 65 niet uitkomen, moeten hiervan,
mits deugdelijk gemotiveerd, aan de Rijkskolendistributie
mededeeling doen, onder opgave van de suppletoire hoeveel
heden, welke zij behoeven. De Rijkskolendistributie zal dan
het noodige doen, om in een grooter kolenverbruik tengevolge
van een gemotiveerd hoogere gasafgifte te voorzien.
Hetzelfde geldt omtrent de electriciteitsbedrijven, welke, in
verband met de uitbreiding van hun debiet, meer kolen
mochten noodig hebben.
U gelieve te bevorderen, dat zoowel door de gas- als door