DONDERDAG 31 MEI 1917. 125 deelkundigen, die de noodzakelijkheid van het ambulantisme erkennen. In deze is de vraag of wij, wanneer wij ons willen laten leiden en niet willen geleid worden door een positief, door een persoonlijk oordeel, zullen volgen den wenk van den enkeling dan wel de aanwijzing, het oordeel van de meerderheid. De heer Vergouwen zegt van een Meer Uitgebreid Lager Onderwijs-onderwijzer, die zelf als hoofd medewerkt, te heb ben gehoord, dat het ambulantisme dient te worden afge schaft. Ik weet ook wie dat is en waarop hier de nadruk dient te worden gelegd is, dat die man medewerkt en sterk medewerkt in alle klassen en dat de verhouding van het per soneel tot hem van dien aard is, dat iedere onderwijzer het hoofd met sympathie in de klasse ziet verschijnen en diens hulp aanneemt. Bij de behandeling van deze zaak heb ik er den nadruk op gelegd, dat ik het bejammer tot in het diepst van mijn ziel, dat vaak droeve verhoudingen bestaan tusschen de onderwijzers der openbare school. Waren die verhoudingen gunstiger, dan konden wij in dit opzicht geheel anders han delen en een geheel andere positie innemen. Het blijkt in dit verband heb ik dat de vorige maal ook gezegd dat de heer Vergouwen niet op de rechte plaats stond. De heer Ver gouwen heeft blijkbaar die woorden van mij in het verband, waarin zij werden gesproken, niet begrepen. Hij brengt de zaak op het gebied van het beginsel en zegt dan, dan dit vraagstuk met het beginsel niets uit te staan heeft. Dat kan zijn, maar het heeft wel te maken met de onderlinge ver houding van de leden van het personeel aan de school en kon nu worden getuigd, dat de verhouding tusschen de onderwijzers bij het openbaar onderwijs algemeen van vriend- schappeiijken aard was, dat zij elkander genegen waren en elkander met genoegen in de klassen ontvingen om samen te werken, dan was ik ten opzichte van het niet-ambulant zijn van de hoofden een geheel andere, en zou ik te dien aanzien een geheel andere houding aapriemen. Ik zou mij daartoe dan verplicht rekenen, maar en dat heb ik de vorige maal ook uitgesproken juist omdat die verhouding te wenschen over laat, zoodat eigenlijk samensprekingen onderling zeer moei lijk gaan en, wanneer het hoofd iets aan een onderwijzer vraagt, in stilte de gedachte bij dezen laatste opkomt: waar bemoeit gij u mede?, kan ik mijn stem aan de motie niet geven. Bestaat de rechte verhouding tusschen het personeel, dan deelt de pnderwijzer gaarne aan het hoofd mede, wat hij te zeggen heeft, en werkt hij gaarne met het hoofd mede. Doch zoo is de toestand, helaas, niet. Ik zeg dit met leed wezen. Ik wilde, dat het anders was. Ik stel genoeg belang in het openbaar onderwijs, dat het beste* dat gedaan kan worden ten einde de samenwerking te verbeteren, voor mij daarvoor niet te goed is. Wanneer het hoofd der school eenigszins op de hoogte wil blijven van den toestand der klassen, dan is het in de gegeven omstandigheden noodig dat hij de vrijheid heeft de school door te kunnen wandelen. De onderlinge verhouding laat vooral in de steden veel te wenschen over. Dit is de reden, waarom ik tegen dit voor stel ben. In 1911 men heeft er mij een verwijt van ge maakt heb ik gemeend voor een zelfde voorstel te kunnen stemmen om de proef te nemen. De vorige maal heb ik ge zegd, dat ik geregeld volg de onderwijsbladen, zoowel van het openbaar als van het bijzonder onderwijs. De wijze nu waarop op het oogenblik de strijd wordt gevoerd is van dien aard, dat ik huiverig ben om aan het hoofd eene klasse te geven en hem hierdoor te ontnemen de gelegenheid om na te gaan hoe het in de school in de verschillende klassen gesteld is. Daarom heb ik de vorige maal gezegd: wil men aan het hoofd eene klasse geven, dan moet men hem van de verant woordelijkheid voor de school ontslaan. Al betreft dit voor stel slechts de kleinere scholen, toch blijf ik er bij, dat het hoofd niet meer in de gelegenheid kan zijn op de hoogte te blijven van den toestand der school. De heer Fokker. M. d. V. In de rede van den heer Pera vind ik aanleiding om aan den geachten Wethouder eene vraag te doen, deze: of werkelijk de verhouding bij het open baar onderwijs wel zoo vreeselijk slecht is als door den heer Pera ons wordt afgeschilderd. Ik vertrouw dat de geachte Wethouder wat balsem op de wonde in des heeren Pera's ziel zal kunnen leggen en dat zijn gejammer zal kunnen overgaan in gejuich, wanneer hij hoort, daar de toestand veel beter is dan dan hij wel meent en vreest. Wanneer die ver houdingen naar zijn oordeel toch slecht zijn, laat hij dan als lid van de Plaatselijke Schoolcommissie er een begin mede maken om in dezen toestand verbetering te brengen. Ik zou het zeer betreuren als de toestand zoo slecht was, maar ik kan het mij niet voorstellen, want dan toch zou de geachte Wethouder reeds lang hebben ingegrepen en getracht hebben in dien toestand eene verandering ten goede te brengen. Gaarna zou ik van den geachten Wethouder eene positieve verklaring ontvangen, hoe de toestand bij het lager onderwijs hier ter stede is. Wanneer de verhouding nu niet zoo vriend schappelijk is als men zou mogen verwachten van personen die aan eene zelfde taak moeten samenwerken, zou de reden daarvan dan niet kunnen zijn gelegen juist in het feit, dat de hoofden der scholen ambulant zijn en dat deze zich veel te veel voelen chef van eene inrichting dan medewerker der onderwijzers, tevens belast met de leiding van het geheel? Zou de verhouding juist door afschaffing van het ambulan tisme niet meer bevredigend worden, al is deze wellicht niet zoo slecht als door den heer Pera wordt gezegd en door hem bejammerd wordt tot in het diepst van zijn ziel. Met groote verbazing heb ik den heer Pera hooren beweren, dat door den heer Vergouwen eene verkeerde voorstelling van zaken zou zijn gegeven. De heer Pera kent het hoofd van de Meer Uitgebreid Lager Onderwijsschool, waarover door den heer Vergouwen werd gesproken, ook. Deze zou volgens den heer Pera niet een eigen klas hebben maar medewerken in de geheele school. Ik vertrouw dat ieder ambulant hoofd in de geheele school zal medewerken, maar daar gaat het hier niet om. Het is de bedoeling om aan het hoofd der school een klas te geven. De heer Vergouwen zal wel zoo goed willen zijn mede te deelen of het schoolhoofd door hem genoemd eene klas heeft, ja dan neen. Ik weet op het oogenblik niet wat ik er van moet denken. De heer van Hamei,. M. d. V. De heer Sijtsma heeft be loofd kort te zullen zijn en toch is hij geruimen tijd aan het woord geweest. Ook ik beloof kort te zullen wezen, niet in herhalingen te zullen treden en niet op alles wat de heer Sijtsma heeft aangevoerd, te zullen antwoorden. De heer Sijtsma is weder van voren af aan begonnen, ofschoon hij de vorige maal ruimschoots zijn deel in het debat heeft gehad, terwijl de Wethouder, doordat de avondzitting intrad en de motie werd ingetrokken, vele dingen niet heeft kunnen beantwoorden, welke hij gaarne geresconteerd had. Gaarne zou ik dan ook gezien hebben, dat dit punt in deze vergadering niet aan de orde was gesteld en de behandeling een paar maanden ware uitgesteld om het debat over het ambulantisme, dat de vorige maal is gehouden, te kunnen nalezen. Thans ontsnapt een en ander allicht aan mijn aandacht. Ik wil er den heer Sijtsma op wijzen, dat de cijfers, be treffende de aantallen leerlingen aan de eerste-klasse-scholen, welke hij geciteerd heeft, niet juist zijn. Hij citeerde de ge tallen van het jaar 1915 n.l. voor de school van mejuffrouw Bruintjes 116 en voor die van den heer Van Wamelen 156 leerlingen. Beide getallen zijn thans onjuist, want de school van mejuffrouw Bruintjes telt 126 en die van den heer Van Wamelen 173 leerlingen, dus een verschil voor de eene school van 10 en voor de andere van 17 leerlingenrespectievelijk zijn er, door noodzakelijke splitsing van klassen, 7 en 9 af- deelingen. Volgens den heer Sijtsma kan men aan die scholen, «omdat de klassen klein zijn," bij ontstentenis van een onder wijzer zonder bezwaar een paar klassen combineeren, maar gaarne zou ik van hem willen vernemen hoe men b. v. klasse 3 en klasse 6, klasse 2 en klasse 4 kan combineeren. Dat zijn zeer heterogene bestanddeelen, welke men niet bijeen kan brengen. Als men een dergelijken toestand creëerde, dan zouden de heer Sijtsma en anderen terecht, in het belang van het onderwijs, toornen. Hoe kan men een kind van 8 en een van 11 jaar bij elkander zetten? De leerstof en de ont wikkeling is voor beiden zeer verschillend. Bovendien leent niet elk schoollokaal zich voor het combi neeren van klassen. Vooral in de schoolgebouwen, welke volgens de vroeger geldende bepalingen omtrent den bouw en de inrichting van schoollokalen zijn ingericht, kan niet elk lokaal zooveel leerlingen bevatten als misschien weieens wensc'nelijk zou kunnen zijn en als de omstandigheden overigens zouden toelaten. Indien de heer Sijtsma eens een onderzoek wil instellen, zal hij tot de overtuiging komen, dat in de school van den heer Van Wamelen verschillende lokalen zijn, waar geen enkele leerling meer bij kan. Ging men daar klassen combineeren, dan zou de geheele school uit haar verband worden gerukt en zou men bovendien in strijd komen met de wettelijke bepalingen. De hoofden van scholen gaan ook weldegelijk de verschillende klassen door, nu hier, dan daar onderwijs gevend. Dit ook in antwoord aan den heer Zwiers, die in de vorige zitting heeft gevraagd, of, bij ziekte van onderwijzers, de hoofden van scholen niet invallen. De hoofden van scholen vallen veel meer in dan de heeren denken en uit hetgeen de Schoolcommissie, in haar jongste advies van 22 Mei, mede deelt, hebben de heeren zich de overtuiging kunnen vormen, dat het veel meer gebeurt dan zij zich hebben willen laten wijsmaken. De heer Pera heeft de verhouding tusschen de hoofden en het onderwijzend personeel besproken en gezegd, dat hij daarin aanleiding vond tegen deze motie te stemmen. De heer Fokker heeft in die woorden van den heer Pera aan leiding gevonden zes keer aan den «geachten Wethouder" te

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1917 | | pagina 7