achter is afgedrukt, gelooven wij, dat dit geenszins het geval is. De voorstellers der motie zullen er zich vermoedelijk op beroepen, dat de eerstgenoemde 3 scholen zooveel kleiner zijn, dan de scholen 3e en 4e klasse. Doch gaat dat beroep in casu wel op? in de eerste plaats toch valt het te betwijfelen, of de jon gensschool le klasse aan de Aalmarkt wel onder de kleine scholen kan worden gerangschikt. Het aantal klassen dier school bedraagt 9 a 10 en het zal geen bewijs behoeven, dat de taak van het hoofd eener school veel meer wordt bepaald door het aantal klassen en leerkrachten, dan door dat der leerlingen. Doch afgescheiden hiervan gelooven wij, dat de voorstellers der motie wel een weinig over het hoofd zien, dat, al zijn ook de beide scholen der le klasse en de school der 2e klasse aan de Heerenstraat kleiner dan de scholen 3e en 4e klasse in deze gemeente en al is de werkkring van de hoofden der eerstgenoemde 3 scholen uit dien hoofde minder omvattend, hun taak om andere redenen weder zwaarder is. Terecht wordt hierop in het rapport der Schoolcommissie de aandacht gevestigd. Een groot deel der leerlingen van de 3 bedoelde scholen moet n.l. worden opgeleid voor het middel baar of gymnasiaal onderwijs. Dientengevolge nemen de be trokken hoofden van scholen verschillende lessen voor hunne rekening. Zoowel om de lessen zelf als om den klasse-onder wijzer. die overladen is met correctie-werk, te ontlasten, geven zij klassikale lessen, terwijl zij individueel de leerlingen, die bijwerken noodig hebben, onderhanden nemen. Zoo neemt b.v. het hoofd der school aan de Heerenstraat het bijwerken in de Fransche taal op zich van de leerlingen, die van 3e klasse-scholen afkomstig zijn, waarvoor aan de groote scholen 2e klasse voor M. U. L. O. een aparte leerkracht is aangesteld. Bovendien zal het hoofd der school bij de hier bedoelde opleidingsscholen ingeval van ontstentenis van den klasse onderwijzer veelal zelf' moeten invallen, aangezien verschil lende klassen dier scholen niet geschikt zijn, om door inval lende onderwijzers of volontairs te worden geleid. Het hoofd der school aan de Heerenstraat nam zoodoende alleen met het oog op de ontstentenis van den klasse-onderwijzer in het af- geloopen jaar gedurende ongeveer honderd schooltijden eene klasse waar, tecwijl het hoofd der meisjesschool aan de Boommarkt nog niet lang geleden uit dien hoofde zelfs ge durende een halfjaar achtereen eene klasse voor hare rekening had. Uit een en ander blijkt o. i. ten duidelijkste, dat het hoofd der school op de z. g. kleine scholen hier ter stede, al is hij niet aan eene vaste klasse gebonden, toch geregeld ook als onderwijzer werk vindt. Aangezien derhalve de omstandigheden zoo geheel ver schillend zijn, kan het enkele feit, dat de scholen le klasse en de school 2e klasse aan de Heerenstraat kleiner zijn dan de scholen 3e en 4e klasse naar onze meening geen aan leiding zijn, om op die kleinere scholen het hoofd het onderwijs in eene vaste klasse op te dragen. Wij kunnen ons indenken, dat iemand, die tegen het afschaffen van het ambulantisme op groote scholen gekant is, er geen bezwaar tegen heeft, dat op kleine scholen het hoofd eene vaste klasse heeft. Doch dan zullen toch altijd de omstandigheden, waarin zoowel die groote als die kleine scholen verkeeren, overigens dezelfde moeten zijn. En dit is, zooals wij hebben aangetoond, hier juist volstrekt niet het geval. Met het oog op de tegen woordige indeeling der scholen in deze geméente lijkt het ons al zeer irrationeel, om tot eene partieële afschaffing van het ambulantisme te besluiten. Is men tegen het ambulantisme gekant, dan zal men, gegeven de hier bestaande indeeling der scholen, tot algeheele of nagenoeg algeheele afschaffing moeten overgaan, doch niet daarvoor een paar scholen moeten uitkiezen, uitsluitend omdat zij toevallig kleiner zijn, dan de overigen. Met deze enkele beschouwingen over de motie van de heeren Sijtsma en van Gruting meenen wij hier te kunnen volstaan. De principiëele kwestiebehoud of afschaffing van het ambulantisme is, gelijk gezegd, voldoende onder oogen gezien in ons praeadvies van 14 April j.l., terwijl daaromtrent ook Uwe meening in de vergadering op 10 dezer voldoende aan den dag is gekomen. In aansluiting aan het advies van de Plaatselijke School commissie geven wij U op grond van het bovenstaande in overweging ook de motie van de heeren Sijtsma en van Gruting niet aan te nemen. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. De ondergeteekenden wenschen hun motie aldus te wijzigen De Raad der gemeente Leiden Overwegende dat zoowel het belang van het lager onderwijs als het finantieel belang der gemeente meebrengt om op de openbare lagere scholen der eerste klasse en die der tweede klasse aan de Heerenstraat aan het hoofd der school het onderwijs in één der klassen op te dragen, noodigt B. en W. uit bij het ontstaan van vacatures van onderwijzers(essen) van bijstand met dit standpunt rekening te houden. K. Sijtsma. D. van Gkuting. Leiden, den 19 Mei 1917. Ter voldoening aan den inhoud van Uw schrijven van den 14n dezer, n° 10/2Ö5 heeft de Plaatselijke Schoolcommissie de eer U haar meening te doen kennen over de nieuwe motie der heeren Sytsma en Van Gruting, die alleen de openbare Scholen der le klasse en die der 2e klasse aan de Heerenstraat betreft. Evenals de ingetrokken motie beweert zij, dat zoowel het belang van het onderwijs als het finantieel belang der ge meente gediend zou worden, wanneer aan de hoofden dier scholen het onderwijs in een vaste klasse werd opgedragen. Wat het eerste belang aangaat, de Schoolcommissie is van een tegenovergesteld gevoelen. Op de gronden, ontwikkeld in haar vorige beschouwingen over het ambulantisme, is zij van oordeel, dat niet slechts het belang van het onderwijs niet bevorderd, maar dat het in hooge mate geschaad zou worden en zij verheugt zich, dat door de behandeling en intrekking der vorige motie het gevaar van de scholen der 3 en 4e klasse gelukkig is afgewend. Nu spreekt het van zelf, dat bij overigens gelijke omstandigheden het nadeel geringer wordt, naarmate het aantal klassen en het aantal leerkrachten vermindert. Wat onmogelijk zou zijn in een school met 12 haltjaarsklas- sen, zou misschien toegepast kunnen worden in een school met 6 jaarklassen, zooals de drie bedoelde scholen tellen. Bedenkt men echter, dat door het vormen van parallel- afdeelingen de jongensschool der le klasse 9 a 10 afdeelingen telt, de meisjesschool 7, dan komt de eerste zeer zeker dich ter te staan bij de 12 klassige dan bij de 6 klassige, waar door voor die school de motie evenmin aannemelijk is als voor de scholen der 3e en 4e klasse. Maar wat boven onder steld werd: „bij overigens gelijke omstandigheden," is met de werkelijkheid in strijd. Het meerendeel der leerlingen van de 3 bedoelde scholen zal aan het einde van den 6 jarigen leertijd in staat moeten zijn het toelatings-examen voor de scholen voor Middelbaar of Gymnasiaal onderwijs afteleggen, een einddoel, waarop gedurende den ganschen leertijd moet worden heengestuurd, en dat tot verdubbelde waakzaamheid dwingt. Kan op een school met eind-onderwijs dikwijls in een volgende klasse worden ingehaald wat in een vorige, door welke omstandigheden ook, werd te kort gekomen, dit kan niet op deze 3 scholen, waar elke afdeeling de handen vol heeft aan het voor haar bestemde gedeelte van het leer plan. Wordt voor een leerling der scholen met halfjaarsklas sen, die niet naar een volgende klasse kan overgaan, de leertijd met een half jaar verlengd, op de scholen met jaar klassen wordt dit nadeel dubbel zoo groot. Om de zwakkere leerlingen voor dit nadeel te behoeden*, moet op deze scholen het ontoereikende van het klassikaal onderwijs worden aan gevuld met hoofdelijk onderwijs. Dit verplicht tot betrekkelijk kleine klassen en overvloed van leerkrachten, waarmee in strijd zou zijn het opdragen 'van een klasse aan het hoofd en dus een vermindering van onderwijzend personeel. Die on misbare steun van het hoofdelijk onderwijs zal de meeste zwarigheid geven in de school aan de Heerenstraat, waar de lokaliteit zich verzet tegen het splitsen van sommige jaar klassen in parallel-afdeelingen, maar de taak van het hoofd des te zwaarder wordt. De scholen, die voorbereiden voor hoogere onderwijs-inrichtingen kunnen niet buiten huiswerk. Wie bij ervaring weet, hoe door het meer of minder oordeel kundig opgeven van huiswerk bij den leerling goede, maar ook slechte, werkgewoonten worden gekweekt, hoe zelfs de meest ijverige onderwijzers in dezen niet altijd vrij uitgaan, zal inzien dat, zal het huiswerk door de geheele school een zelfde karakter vertoonen, dit oogenschijnlijk onschuldige huiswerk het hoofd der school een nieuwe taak oplegt. De Plaatselijke Schoolcommissie zou het betreuren, wan neer door het opdragen van een vaste klasse aan het hoofd, op de bedoelde 3 (2) scholen het hoofd aan zijn eigenlijke taak zou worden onttrokken. Het onderwijs zou er niet door gebaat, integendeel ten zeerste door geschaad worden. Het finantieel belang der gemeente, waarvan de motie spreekt, zou dus neerkomen op het uitwinnen der salarissen van 3(2) onderwijzers. Met vertrouwen vraagt de School commissie of deze betrekkelijk geringe bezuiniging op het onderwijs-budget mag leiden tot een maatregel, dien zij voor de 3(2) scholen verderfelijk zou achten. Zij kan en mag niet anders adviseeren dan tot verwerping van de ingediende motie. De Plaatselijke Schoolcommissie H. G. v. d. S. Bakhuyzen, Voorzitter. N. Brouwer, waarnemend Secretaris. Aan Heeren Burgemeester en Wethouders van Leiden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1917 | | pagina 27