92
DONDERDAG
26 APRIL 1917.
Provincie moest maken aan den nieuwen weg en zij heeft het
onmiddellijk gedaan, zooals Rijnland het eischte.
De heer Botermans. M. d. V. De Wethouder zegt, dat de
dorpels van de voordeuren boven den dijk liggen, maar de
voortuintjes lager. Dit beteekent niets, want de voortuintjes
zijn wel op te hoogen. De kwestie is hier echter, dat de
huizen den kelder in gaan. Ik zou er niet over spreken, als
het waar was, dat de voordeurdorpels boven den dijk zullen
liggen, maar dat is niet waar. Was dat zoo, dan was er geen
bezwaar, maar mijn bezwaar is juist, dat de huizen de diepte
in gaan door de dijkverhooging. Men moet trachten te voor
komen dat dit gebeurt.
De heer Huurman. M. d. V. Ik begrijp den Wethouder niet
best. De Wethouder beweert, dat de dorpels van de voordeur
kozijnen hooger liggen dan de dijk, maar de vloer binnens
huis ligt 3 of 4 c.M. beneden den dorpel, dus die ligt dan
ook boven den dijk. Welk bezwaar is er dan om de tuintjes
op te hoogen, wanneer die in de diepte komen. De heer
Botermans heeft echter beweerd, dat de de dorpels liggen
onder het niveau dat men krijgt, wanneer de dijk ver
hoogd wordt.
De heer Fischer. M. d. V. Ik heb niet gezegd alle huizen,
maar de meeste. De oude liggen lager, maar de nieuwe liggen
er allemaal boven. Ik zou ze wel kunnen opnoemen, maar
dat zal de heeren wel niet interesseeren.
De Voorzitter. Ik geloof, dat wij van het groote plan
langzamerhand afdwalen naar de belangen van enkele woning
bezitters. Laten wij ons houden aan het groote plan.
De heer van Gruting. M. d. V. Met belangstelling heb ik
de besprekingen aangehoord. De heer Pera heeft gesproken
over historie. Ik wil wel eens mededeelen, wat ik in de
Provinciale Staten heb medegemaakt.
Ik kan mij vereenigen met hetgeen de heer Aalberse heeft
gezegd. Ook ik zal tegen het voorstel stemmen niettegen
staande het advies van den Voorzitter en van den Wet
houder van Fabricage. Men is bang, dat men ten slotte toch
zal moeten overgaan tot het nakomen van de eischen van
Rijidand, te meer waar de Wethouder heeft medegedeeld,
dat de Hoofd-ingenieur van Provinciale Staten tot inwilliging
heeft aangeraden en men nu meent, dat men in geval van
beroep op Gedeputeerde Staten hetzelfde advies zal ont
vangen.
Nu* heb ik 3 jaar geleden in de Provinciale Staten voor
gesteld eene wijziging te brengen in de verordening op de
boezemwateren van Rijnland in dien zin, dat motorschepen
daarin zouden worden toegelaten De Boofd-ingenieur heeft
zich hiertegen verzet. Hij beweerde, dat de oevers door het
gebruik vanmotorschepen werden ondermijnd. Nu wordt 3
jaar later door Provinciale Staten goedgekeurd een voorstel
van den Hoofd-ingenieur van Rijnland om verandering te
brengen in die verordening juist zooals door mij was voor
gesteld, lk geloof, dat men met dit voorbeeld voor oogen niet
zoo bang behoeft te zijn, dat men ook in de toekomst die
dezelfde eischen aan Leiden zal blijven stellen, lk zou daarom
evenals de heer Aalberse eens willen afwachten, w'at Rijn
land zal doen. Men zal wellicht wel van meening veranderen
en dan krijgen wij een beteren toestand. In den tijd van de
tongblaar heeft Mr. Zaaijer eens medegedeeld in zijn rapport
aan de regeering, dat, waar b.v. 100 boeren een dijk hadden
te onderhouden en dit door één niet werd gedaan, hierdoor
het werk van de overigen van geen beteekenis meer was,
omdat dan toch het land onder zou loopen. Zoo zou ook ik
kunnen vragen: wat voor nut geeft het of men dit stukje
dijk gaat ophoogen, terwijl het overige deel zoo laag blijft
als het nu is. Daarom ga ik mede met het voorstel van den
heer Aalberse om maar af te wachten wat er gebeuren zal.
Waarschijnlijk zal er nog wel eenige verandering komen in
de eischen van Rijnland. Ik zal derhalve stemmen tegen het
voorstel van Burgemeester en Wethouders.
De Voorzitter. Principieel heb ik geen bezwaar tegen wat
door den heer van Gruting is opgemerkt; alleen zou het een
wachten kunnen worden ad calendas graecas.
De heer Hoogenboom. M. d. V. Ik wil beginnen met het
geen door den laatsten spreker medegedeeld is geworden
over de wijziging in de provinciale verordening op het be
varen der boezemwateren. De heer van Gruting heeft eene
verkeerde voorstelling van den gang van zaken gegeven. Er
is door Provinciale Staten verandering gebracht in die pro
vinciale verordening op het varen met stoom- en motorvaar
tuigen, voor wat betreft de Warmonderleede, de Spriet, de
Laak en nog een paar wateren. Vroeger was het bevaren
dier wateren verboden zonder vergunning van Rijnland. Die
vergunningen werden door Rijnland steeds verleend, en Rijn
land had er dan ook, toen dit werd gevraagd, geen oogenblik
bezwaar tegen, dat de provinciale verordening op dit punt
werd gewijzigd in dien zin, dat het varen in die wateren in
die provinciale verordening zelf werd geregeld en daarvoor
Rijnlands vergunning niet meer werd gevorderd. Van een
verandering van het standpunt van Rijnland betreffende het
bevaren van die wateren, waaromtrent de heer van Gruting
eenige opmerkingen in het midden bracht, is geen sprake.
Thans zou ik willen terugkeeren tot hetgeen de heer Pera,
en in aansluiting daaraan de heer Aalberse, ten aanzien van
een tweede binnenwaterkeering hebben gezegd. Het is altijd
gewaagd voor de heeren om zich op glad ijs te begeven, en
dat doen zij door zich te bewegen op het gebied van den
waterstaatkundigen toestand van Nederland, wanneer zij daar
van niet op de hoogte zijn. De heeren zeggen, en dat lijkt
heel plausibel, wanneer er gevaar dreigt voor een doorbraak
van den Zuiderzeedijk beoosten Amsterdam, wat heeft men
dan aan een waterkeering die daar een eind van verwijderd
ligt? Hiertegenover kan ik opmerken dat de waterstaatkundige
toestand van ons land, achter dien Zuiderzeedijk niet toelaat,
het niet mogelijk maakt, daar een tweede waterkeering te
maken. Zeer kort achter den Zuiderzeedijk, op een gedeelte
er direct achter, loopt het Merwedekanaal, een kanaal, dat
naar Utrecht loopt en beoosten Amsterdam in het Noordzee
kanaal uitmondt. Voorts ligt direct achter den Zuiderzeedijk
beoosten Amsterdam een meer, het Nieuwe Diep, en loopt
vanaf den Zuiderzeedijk een breed water, de Diemen, land
waarts in. Beide wateren hebben uitwateringssluizen in den
Zuiderzeedijk en zij staan, door groote openingen in den
oostelijken kanaaldijk van het Merwedekanaal, met het Mer
wedekanaal en verder met Amstellands boezem in open ge
meenschap. Voorts liggen in den spoorweg over het Merwede
kanaal en de Diemen wijde bruggen die niet afgesloten kunnen
worden. Het is onmogelijk om kort achter den Zuiderzeedijk
beoosten Amsterdam een tweede binnenwaterkeering te maken.
Er is wel eens aangevoerd om daarvoor dan den oostelijken
kanaaldijk van het Merwedekanaal te benutten, door alle
openingen in dien dijk afsluitbaar te maken, maar wanneer
de Zuiderzeedijk doorbreekt bij hooge stormvloeden, waarvan
die van Januari 1916 te Muiden opliep tot 2.88 M.-j-N. A. P.,
dan zal in minder dan geen tijd het kleine gebied tusschen
den Zuiderzeedijk en het Merwedekanaal volloopen en den
oostelijken dijk van dit kanaal, liggende op 1 M. -f- N. A.P.,
overloopen, het water verder Amstelland binnenstroomen en
direct bij Amsterdam komen. De gebieden van Amstelland
en Rijnland grenzen direct aan elkaar en Amsterdam be
oogt zelfs op het oogenblik het maken van een verbindings
kanaal tusschen Rijnlands water en Amstellands water. Aan
gezien dus geen tweede waterkeering is te maken komt
achter den Zuiderzeedijk beoosten Amsterdam, en dat kan
niet, dan sluit dit in zich, dat het water bij een doorbraak
direct doorstroomt ook naar Rijnlands boezem en dat' het
niet mogelijk is, dat te keeren. Nu geef ik onmiddellijk
toe, dat als tweede waterkeering in Rijnland, tot keering
van overstroomirigswater van uit de Zuiderzee, de Hoogen
Rijndijk vrij ver verwijderd ligt, maar een waterkeering om het
water eerder te kunnen keeren is er niet en kan o. a. door de
groote vertakking van Rijnlands en Amstellands boezem
wateren niet of uiterst bezwaarlijk worden gemaakt.
Bestendiging van den Hoogen Rijndijk als tweede water
keering blijft dus noodig, temeer daar die dijk, door den
Wierikkerdijk aansluitende aan den N.oorder-lJseldijk, ook be
stemd is tot keering van het overstroomingswater bij een
doorbraak van den Lekdijk, waardoor dat water door Utrecht
op Rijnland zou worden gebracht. Vandaar, dat de water
keering van ouds ligt langs den Rijn.
De Voorzitter. Maar het is er geen!
De heer Hoogenboom. Al beweren nu eenige hier aan
wezige heeren, dat de Hooge Rijndijk geen waterkeering is,
toch keert deze dijk tot 50 c.M. N. A. P., terwijl de gewone
stand van het boezemwater is 50 cM. N. A.P.
De Voorzitter. Dat is dus geen 90 cM. -f- N. A. P.
De heer Hoogenboom. Maar het is vroeger 90 cM.-j-N. A. P.
geweest. Van de 47 sluizen in den Hoogen Rijndijk zijn er
meer dan de helft die nog keerend zijn tot 90 cM.-f-N. A. P.
De Voorzitter. Maar de andere helft dan toch niet en dat
is het hem juist.
De heer Hoogenboom. Ik geef U de verzekering, dat het
niet de bedoeling van Rijnland is, slechts dit stukje dijk in
orde te houden. Het is de bedoeling den dijk van Katwijk
tot Bodegraven, voor zoover het blijkt mogelijk te zijn, op
te hoogen tot 90 c.M. -f- N. A. P. Rijnland wenscht voor