90
DONDERDAG 20 APRIL 1917.
De ingangen van de huizen, de voordeuren en de dorpels
daarvan, zullen niet de minste aanraking hebben met het te
maken trottoir; de ingangen van de huizen zullen dus door
den trottoiraanleg in geen enkel opzicht worden belemmerd.
Het is waar, wat de Wethouder zegt. dat sommige der voor
tuinmuurtjes een weinig verhoogd zullen moeten worden. Dat
komt voort uit de omstandigheid, dat daar waar de Hooge
Rijndijk breed is, de voortuinmuurtjes een eind van den
straatweg verwijderd liggen, zoodat de Hooge Rijndijk afhelt
naar die voortuinmuurtjes. De gemeente wil echter het be
oogde trottoir op den Hoogen Rijndijk tegen die voortuin-
muurtjes aan doen sluiten, den Hoogen Rijndijk dus als het
ware verschuiven dichter naar die tuintjes, teneinde tusschen
het trottoir en den straatweg ook nog een rijwielpad te
kunnen maken. Door deze verschuiving naar de voortuintjes
der huizen, volgens het plan der gemeente, zal het noodig
zijn, dat sommige voortuinmuurtjes verhoogd moeten worden.
Er zal dus hier en daar wel een verhooging noodig zijn,
maar de toegang tot de huizen zal niet worden belemmerd.
De huizen en voortuintjes die lager dan het beoogde trottoir
zullen komen te liggen, liggen nu reeds lager dan de Hooge
Rijndijk.
De heer Pera. M. d. V. Ik heb met eenige verbazing de
mededeelingen en verklaringen van den heer Hoogenboom
aangehoord. Wij hebben vernomen, dat gevaar bestaan heeft
voor het doorbreken van den Zuiderzeedijk en dat gevaar zal
ook nog in de toekomst bestaan. Nu is het doel van Rijnland,
om voor het geval, dat er een doorbraak mocht plaats hebben,
een tweede waterkeering te krijgen voor den Rijndijk gaande
van Utrecht- hier naar Leiden.
De heer Hoogenboom. Over Bodegraven tot Katwijk.
De heer Pera. Wanneer er nu een doorbraak komt van
den Zuiderzeedijk en de eerste waterkeering zou langs Leiden
loopen, dan moeten wij ons voorstellen, dat het heele ten
noorden daarvan liggende deel van Noord-Holland, Zuid-
Holland -en Utrecht onder water loopt. Wanneer er werkelijk
gevaar bestaat, dat de Zuiderzeedijk kan doorbreken is het
dan niet hoog tijd dat er op korten afstand van den Zuider
zeedijk een waterkeering komt, waarvoor toch zeker de moge
lijkheid bestaat, zoodat niet een groot deel van Noord-
Holland, Zuid-Holland en Utrecht onder water loopt. De heele
voorstelling van de zaken maakt op mij zoo'n allerwonder-
lijksten indruk, dat ik mij afvraag, of, als werkelijk dat gevaar
bestaat, het niet hoog tijd is om een waterkeering aan te
leggen op een geschikter plaats en of wij dan moeten blijven
bij dit voorstel Dat zoa toch ook wel de paarden achter de
wagen spannen zijn! Ik begrijp niet, hoe men met een der
gelijk voorstel kan komen. Wanneer de Rijndijk van Utrecht
over Bodegraven, Leiden enz, werkelijk een waterkeering was,
was het nog iets anders. Ten minste dan zou er een grens
zijn, waar het water niet verder kon, maar de toestand is
hier zoo, dat in elk geval het water niet kan worden ge
keerd. Er moet daartoe een zoo omvangrijk werk tot stand
komen, als ik op het oogenblik niet kan overzien of om
schrijven. En waar dan nog opgemerkt wordt, dat Leiden
afhankelijk zal zijn van de eischen, die Rijnland zal gelieven
te stellen, daar bestaat er mijns inziens alle reden om op het
voorstel van Burgemeester en Wethouders niet in te gaan.
Ik neem aan, dat Burgemeester en Wethouders grondige
redenen hebben om aan te raden met hun vooistel mede te
gaan, toch moet ik verklaren, dat dit mij zeer gevaarlijk
voorkomt, en ik durf dan ook niet mijn stem aan het voorstel
geven. Nu wordt de Hooge Rijndijkgenoemd de tweede
waterkeering, maar vooreerst is deze mijns inziens daarvoor
veel te ver van de Zuiderzee gelegen en in de tweede plaats
ontbreekt er zooveel aan, dat het land ten zuiden er van
volstrekt niet veilig is tegen overstrooming.
De heer Hoogenboom. M. d. V. Mag ik het woord?
De Voorzitter. Het spijt mij, maar ik kan het U onmo
gelijk geven. Ik weiger dit niet uit onhoffelijkheid, maar het
is iedere keer zoo, dat als U eenmaal het woord hebt gevoerd,
U nog wel 4, 5 maal het woord vraagt.
De heer Hoogenboom. Ik heb maar een enkel woord te zeggen.
De Voorzitter. Straks wil ik U daartoe wel de gelegenheid
geven. Als U nu spreekt, wilt U over 10 minuten weer spreken.
U moet nu niet boos worden, omdat ik dat zeg, maar wer
kelijk het is zoo. Straks wil ik den Raad voorstellen U het
woord voor de derde maal te verleenen.
De heer Briët. M. d. V. Ik heb op mijne vraag van den
geachten Wethouder nog geen antwoord ontvangen. Bij het
lezen van het praeadvies heb ik gedacht: er zijn toch nog
andere deskundigen dan die van Rijnland. Zijn die ook door
Burgemeester en Wethouders geraadpleegd?
De Wethouder heeft wel gezegd: na overleg met deskun
digen hebben wij besloten aan de eischen van Rijnland tege
moet te komen. Ik neem aan, dat naar het oordeel van die
deskundigen deze eischen zijn in het belang van het Water
schap. Ik heb hier voor mij de belemmeiingenwet, waarin
een middel is gelegen om waterschappen, indien zij al te
hooge eischen verbinden aan het verleenen van een of andere
vergunning, van hunne eischen te doen afzien. In art. 2 staat,
dat vergunningen alleen mogen worden gegeven op geen
andere voorwaarden dan die welke op grond van de vergun
ning in het belang van het waterschap mogen worden gesteld.
Nu mis ik in het praeadvies geheel het oordeel van andere
deskundigen. Ik geef toe, dat Rijnland bij uitstek deskundig
is maar toch is het voor mij van veel belang te weten, hoe
andere deskundigen over deze zaak oordeeleri, vooral in ver
band hiermede of een eventueel beroep kans van slagen zou
hebben. Uit de woorden van den Wethouder: wij zijn na de
deskundigen gehoord te hebben tot de conclusie gekomen,
dat wij aan de eischen van Rijnland moesten toegeven, maak
ik op, dat de deskundigen het met Rijnland eens zijn. Wan
neer dit niet het geval is, dan zou ik gaarne het oordeel
vernemen van de deskundigen, die eene tegenovergestelde
meening zijn toegedaan. Acht men den eisch van Rijnland
onbillijk, waar aan een klein stuk van dezen dijk zulk een
voorwaarde wordt opgelegd, terwijl men er niet toe overgaat
om den geheelen dijk in zoo'n toestand te brengen, dat de
dijk voldoet aan de eischen, die aan eene waterkeering mogen
worden gesteld, dan vraag ikwaarom moet de gemeente
dan een dergelijken eisch inwilligen.
De Wethouder heeft gezegd, dat wij dan ten slotte toch
bij Gedep. Staten terugkomen en omdat Gedep. Staten nu in
zoo'n klein onderdeeltje hebben toegegeven, zullen wij bij hen
ongelijk krijgen. Is dat nu wel zoo? De Provincie, die er een
klein belang bij heelt, heeft gezegd: Wij zullen maar aan de
eischen van Rijnland toegeven, het is gemakkelijker als wij
met Rijnland goeden vrienden blijven, dan wanneer wij kwade
vrienden worden. Dat is een reden die men gemakkelijk voor
de houding van Gedep. Staten kan opgeven. En bovendien, men
heeft toch nog beroep op de Kroon! Het is de vraag, of de
Staat, die toch ook belang heeft bij de zaak, zooals de heer
Aalberse reeds heeft gezegd, de voorwaarden, door Rijnland
gesteld, wel zal goedkeuren. Indien er binnen afzienbaren tijd
geen kwestie van is, dat die dijk geheel als een behoorlijke
waterkeering zal kunnen worden beschouwd, is het voor mij
de vraag, of de Kroon met dergelijke voorwaarden zal meegaan.
Ik heb ook nog niet gehoord, of de eigenaars van de hui
zen, die hun voortuintjes hebben afgestaan in de hoop dat
een behoorlijke toestand zou worden geschapen, ook ervan op
de hoogte zijn gesteld welken toestand men daar denkt te
scheppen en of zij daarmee genoegen hebben genomen. Ik
zou graag op die twee vragen, die ik van middag al heb ge
steld, een antwoord ontvangen.
De heer Aalberse. M. d. V. Ik zou mij wel willen aanslui
ten bij de twee sprekers, die mij voor zijn gegaan. Ik heb
ook met aandacht geluisterd naar hetgeen wij gehoord heb
ben, ik zou bijna zeggen van den geachten afgevaardigde van
Rijnland, en van den heer Fischer; maar het is voor mij niet
overtuigend geweest, dat wij werkelijk verstandig doen met
een dergelijke groote uitgave nu te gaan doen, terwijl het
voor mij ook absoluut niet vaststaat, dat het werkelijk van
belang is, dat die uitgave nu gedaan wordt. Ik vind het zon
derling dat Rijnland zegt: wij willen een tweede waterkee
ring hebben, maar dat het dan niet zorgt, dat die er komt,
maar eenvoudig midden in het land een stukje dijk gaat op
richten, zonder dat er een waterkeering gemaakt wordt. Ik
ben het in dit opzicht geheel eens met de opmerking van
den heer Pera. Het was maar een leekenopmerking en ik heb
op dit gebied ook maar een leekenverstand, maar ik wil wel
zeggen, dat ik het ook zonderling vond in de mededeelingen
van den heer Hoogenboom, dat men zegt: er is gevaar voor
een doorbraak van den Zuiderzeedijk, en dat men dan den
dijk, die dienen moet als tweede waterkeering, aan den ande
ren kant van het land zet. Ik zou willen zeggen: men zorgt
op deze wijze, dat het water niet naar België komt! Ik kan
mij begrijpen, dat men er kosten voor over heeft om een
tweeden dijk te maken, maar dan zou ik mij toch voorstellen,
dat men dien maakt één of twee uur van den eersten af. Dat
men hem echter wil maken op zoo'n grooten afstand, begrijp
ik niet.
Ik zou vooral ook de vraag van den heer Briët willen on
dersteunen. Uit den zin, waarin de Wethouder over de des
kundigen sprak en waarin hij zei: »Na deskundigen gehoord
te hebben, zijn Burgemeester en Wethouders van oordeel ge
weest, dat zij in de eischen van Rijnland moesten toestem
men," kon men, niet wetende wat de deskundigen gezegd