88
DONDERDAG 26 APRIL 1917.
zou denken, of ik de zaak zou aannemen. Maar laat ik daar
verder niet over spreken.
Bovendien heeft de wijze, waarop deze zaak is getraineerd,
waarop men herhaaldelijk Burgemeester en Wethouders heeft
laten trekken om toch eindelijk weer eens een antwoordje te
krijgen, op mij een buitengewoon onaangenamen indruk
gemaakt. Dat alles stemt mij ertoe, om, wanneer niet een
bepaald argument daarvoor wordt aangegeven, niet in te gaan
op wat Rijnland van ons heeft gevraagd, omdat wij, wanneer
wij dat niet doen, later veel sterker zullen staan, wanneer
Rijnland ingevolge art. 38 van de Algemeene Keur, ons oplegt,
daar veranderingen aan te brengen.
De heer Hoogenboom. M. d. V. Zooals dit met Ingekomen
Stukken meer het geval is en wat wellicht moeilijk vermeden
kan worden, zoo is ook het Ingekomen Stuk N°. 88 niet met
de noodige volledigheid en zakelijkheid opgesteld, die aan
het onderwerp toekomt. De wijze, waarop dit stuk is opge
steld is de reden, waarom de zaak door verschillende Raads
leden niet wordt begrepen. Het is hier niet de bedoeling dat
Rijnland een nieuwen Hoogen Rijndijk wenscht aanteleggen
of den bestaariden wil doen ophoogen; Rijnland wil hier
slechts den bestaanden toestand, wat het waterkeerend ver
mogen aangaat, behouden. Verder is Rijnland niet gegaan.
In den beginne heeft Rijnland vergunning verleend om den
dijk te verlagen. Hierop is Rijnland moeten terugkomen en
dit is niet geschied om het de gemeente lastig te maken,
het is, in geen enkel opzicht, ook niet de kwestie van geen
goede trouw, maar het is geschied naar aanleiding van de
overstroomingsramp van het vorig jaarvin Noord-Holland en
Utrecht. -Burgemeester en Wethouders zeggen, dat zij met
verwondering van de intrekking van de vergunning hebben
kennis genomen, alhoewel zij toch zelf in het ingekomen
stuk schrijven, dat de overstrooming voor Rijnland de aan
leiding is geweest, om terug te komen op de aanvankelijk
gegeven toestemming. Ik kan mij levendig voorstellen dat de
leden van den Raad den waterstaatkundigen toestand van ons
land piet kennen, zooals dit bij de waterschapsbesturen wel
het geval is. Ik kan U dan ook, uit eigen onderzoek ter
plaatse destijds ingesteld, verzekeren dat het niet veel heeft
gescheeld of de Zuiderzeedijken beoosten Amsterdam waren
ook doorgebroken en dit zou dit wordt door Gedeputeerde
Staten van Noord-Holland erkend een veel grooter ramp
zijn geweest dan de doorbraak van de Zuiderzeedijken be
noorden Amsterdam, waardoor de bekende overstroomings
ramp in Waterland ontstond, die slechts door in der haast
opgeworpen noodwaterkeeringen, loopende over Zaandam,
PuFmerend en Edam, eenigszins beperkt is kunnen worden,
echter eerst nadat vrijwel geheel Waterland was overstroomd.
Bezuiden Amsterdam kan het overstroomingswater, dat bij
een doorbraak van de Zuiderzeedijken beoosten Amsterdam
ook direct Rijnland zal bereiken, nergens, ook niet door in
der haast te maken noodwaterkeeringen, uit Rijnland worden
gekeerd. Het kan in Rijnland eerst gekeerd worden door den
van ouds bestaanden Hoogen Rijndijk. Nu zou het toch van
het Hoogheemraadschap Rijnland onverantwoordelijk zijn om
de oogen te sluiten voor het gevaar van een overstrooming,
zooals nu bijna in Zuid-Holland en Utrecht zou hebben plaats
gehad en Rijnland kan nu onmogelijk meqr zeggen: laten
wij den Hoogen Rijndijk nu toch maar laten verlagen. Een
Waterschap, zoo zijn plicht verzakend, zou niet waard wezen
te blijven bestaan. In Noord-Holland is men, na de over
stroomingsramp in Waterland, zelfs dermate van de behoefte
van een tweede waterkeering overtuigd geworden, dat men
heeft besloten nu een tweede waterkeering te maken loopende
van Buiksloot langs het Noord-Hollandsch kanaal naar den
Purmerringdijk. Nu heeft Rijnland zich wat betreft een tweede
waterkeering in Rijnland gesteld op het standpunt, dat men
daarvoor moest gebruiken, wat daarvoor reeds van ouds be
stond. Dit is een standpunt dat door niemand zal kunnen
worden aangevochten. Het is alleszins logisch.
De vorige sprekers hebben naar zij zeggen uit de stukken den
indruk gekregen, dat er eene minder aangename verhouding zou
bestaan tusschen Leiden en Rijnland en dat Rijnland in deze
den gang van zaken zou hebben vertraagd. Dit is niet juist.
Op dit punt is het Ingekomen Stuk N°. 88 ten eenenmale
onvolledig. Wanneer Burgemeester en Wethouders zoo met
nadruk hier en daar doen uitkomen, dat zij telkens Rijnland
hebben gerappeleerd om toch een antwoord te zenden, dan
laten zij na te vermelden, dat toen Leiden dat antwoord op
5 Juli, nadat de conferenties hadden plaats gehad, van Rijn
land had gekregen, daarop bij Rijnland geen antwoord van
de gemeente is ingekomen voor 11 September 1916. Burge
meester en Wethouders laten in het ingekomen stuk onver-
méld, dat Rijnland daarop op 29 November de vergunning
heeft verleend, voor het maken van den door de gemeente
gewenschten doorgaanden waterkeerenden muur, reikende tot
de door Rijnland aangegeven hoogte van 0.90 M. -|- N. A. P.
Voorts verzwijgen Burgemeester en Wethouders dat zij, na
deze door Rijnland den 29 November 1916 verleende vergun
ning, eerst 24 Januari 1917 met het verzoek om een andere
oplossing bij Rijnland zijn gekomen, echter zonder overlegging
van een behoorlijk plan, zoodat inzending daarvan nog nader
door Rijnland aan de gemeente moest worden gevraagd.
Wat zeggen Burgemeester en Wethouders nu over die ver
gunning van 29 November 1916 verder? Zij schrijven daarover
in het Ingekomen Stuk, dat iri die vergunning Dijkgraaf
en Hoogheemraden van Rijnland verklaarden niet genoegen
te nemen met den waterkeerenden muur. Het is echter
juist andersom! Dijkgraaf en Hoogheemraden verklaarden
met dien doorgaanden waterkeerenden muur wel genoegen
te nemen, met schotbalkopeningen daarin bij den doorgang
van straten en naar een open erf, doch Dijkgraaf en Hoog
heemraden konden alleen niet ingaan op zoodanige onder
breking van den te maken waterkeerenden muur met schot
balkopeningen daarin voor elk voortuintje, daar die onder
brekingen veel te talrijk zouden zijn. Dat is het eenige punt,
waarop Dijkgraaf en Hoogheemraden niet konden ingaan. Dit
wordt in het ingekomen stuk verkeerd voorgesteld. Daarin
wordt n.I. gezegd: «Blijkens hun missive en de daarbij ge
voegde vergunning toch, waren Dijkgraaf en Hoogheemraden
niet bereid genoegen te nemen met een waterkeerenden muur
over de geheele lengte van den dijk, die evenals ter plaatse
van den doorgang eener straat of den toegang van een open
erf, ook bij den toegang tot elk voortuintje zou zijn onder
broken". Rijnland vond wel goed, dat de muur werd onder
broken voor straten en doorgangen haar open erven. Ik
Ik geloof, hiermee den verkeerden indruk dien de Raadsleden,
op grond van het praeadvies alleen, van de zaak hebben ge
kregen, te hebben weggenomen, doch ik wil er echter nog
het volgende bijvoegen. De onderhandelingen tusschen Rijn
land en de Gemeente gingen niet alleen over de hoogte van
den Hoogen Rijndijk, in verband met het daarop voor weg-
verbetering te maken trottoir, maar ook over den aanleg van
een rijwielpad daarop. Voorts bleek tijdens de behandeling
dezer zaak, dat de gemeente zonder vergunning van Rijnland,
een riool dwars door den Hoogen Rijndijk tusschen de
Catharinastraat. en de Burggravenlaan had gemaakt. Dit heeft
ook tot besprekingen aanleiding gegeven, die mede eenige
vertraging van de zaak der wegverbetering (trottoiraanleg met
rijwielpad) hebben veroorzaakt Dat riool dwars door den Hoo
gen Rijndijk is nader geregeld door een afzonderlijke daarvoor
door Rijnland aan de gemeente verleende vergunning, maar
ook op de voorwaarde, dat de gemetselde rioolput, die bij de
rioleering behoort, wordt opgetrokken tot de hoogte van 90
c.M. -|- N. A. P. In het Ingekomen Stuk No. 88 laten Burge
meester en Wethouders deze zaak ook onvermeld.
Thans kom ik tot de zaak zelve. Wat wordt door Rijnland
verlangd? Rijnland heeft niets anders aangegeven, dan dat
het voor den Hoogen Rijndijk wenscht te handhaven de
hoogte van 90 cM. N. A. P., die daarvoor van ouds heeft
gegolden, over een breedte van 2 M. Welke is nu de be
staande hoogte van het onderwerpelijk deel van den Hoogen
Rijndijk Blijkens waterpassingen is die bestaande hoogte
86, 104, 95, 79, 82, 93, 101, 90, 88 en 83 cM. -f N.A.P. De
door Rijnland gestelde hoogte van 90 cM. -j- N. A. P. gaat
dus niet verder dan dat Rijnland verlangt, dat de Hooge
Rijndijk niet wordt verlaagd eri dat hij behouden blijft op de
hoogte van 90 cM. -j- N. A. P., welke die dijk hier, blijkens
de voornoemde hoogteligging, vrijwel heeft; op sommige pun
ten ligt hij nu slechts enkele centimeters daar beneden, op
andere punten zelfs daarboven. Iets onredelijks kan in dit
verlangen van Rijnland onmogelijk worden gezien. Het komt
er dus op neer, dat men den dijk slechts wil behouden op
de hoogte die hij nog ongeveer heelt.
De heer Briët heeft hier ter sprake gebracht de kwestie,
of niet door Burgemeester en Wethouders het gevoelen van
andere deskundigen was gevraagd en of door de gemeente
een beroep zou kunnen worden ingesteld tegen hetgeen door
Rijnland is voorgeschreven. Dat onderwerp is ook door de
heeren Pera en Aalberse ter sprake gebracht. Na den storm
vloed, die nader Rijnlands aandacht vestigde op de beteeke-
nis van den Hoogen Rijndijk, heeft Rijnland zich niet be
perkt tot het stellen van den eisch van behoud der hoogte
van den Hoogen Rijndijk te Leiden, maar Rijnland heeft
zich ook gewend tot andere lichamen. Zoo heeft Rijnland zich
gewend tot Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland, in verband
met de door die provincie in den Hoogen Rijndijk, voor de
omlegging van het Rijn-Schiekanaal beoosten Leiden, te maken
keersluis met bijbehoorende werken, en ook tot het Rijk,
wegens het, krachtens eene in 1912 door Rijnland verleende
vergunning, wijzigen van den op een gedeelte van den Hoo
gen Rijndijk gelegen Rijksweg, welk werk reeds gedeeltelijk
was uitgeVoerd. Gedeputeerde Staten hebben, zooals Burge
meester en Wethouders in hun praeadvies vermelden, aan
den wensch van Rijnland direct gevolg gegeven door het plan
der provinciale werken te wijzigen, zoodanig dat de opritten
van de brug over de keersluis en de sluisdeuren dier sluis, op