DONDERDAG 26 APRIL 1917.. 87 XXI. Voorstel tot aanvaarding van de vergunning van het Hoogheemraadschap van Rijnland in zake de verbetering van den Hoogen Rijndijk. (Zie lng. St. No. 88). De beraadslaging wordt geopend. De heer vax der Elst. M. d. V. Door Rijnland is aan de gemeente als eisch gesteld, dat een klein gedeelte van den Hoogen Rijndijk zal moeten worden opgehoogd tot90 c.M. N. A. P. Dit wordt noodig geoordeeld om het overstroomings- water uit het Noorden te kunnen keeren. Wat is nu de con sequentie van dezen eisch? In de Utrechtsche brug is een sluis van 50 c.M. N. A. P. Die sluisdeuren zullen derhalve ook dienen te worden verhoogd, want anders zou het water naast den Hoogen Rijndijk loopen over den Zoeterwoudsehen Singel. Dus nu is mijn vraag deze, ot de brug, die daarboven ligt, ook verhoogd moet worden? Dan zijn er een eindje verder westelijk een paar doorgangen van het Utrechtsche Veer naar de Plantage. Wanneer nu het dijkje al eindigt bij de sluisdeuren, dan is het gevolg van het systeem van Rijnland, dat ook die doorgangen op de een of andere manier zullen moeten worden verhoogd, of dat daar waterkeeringen moeten worden gemaakt, want anders loopt het water van den Rijn bij storm toch over den Zoeter woudsehen Singel en in den polder. Als dat niet gebeurt, is de heele ophooging van het dijkje illusoir. Als wij eenmaal toegegeven hebben dien dijk te verhoogen, wie moet dan de kosten betalen van de eventueele andere eischen van Rijnland? Als het waar is, dat de Zoeterwoudsche Singel en Witte,Singel ook waterkeeronde dijken zijn, zullen wij absoluut niet daarin mogen roeren of graven, zonder con sent te hebben van Rijnland. Het voorstel is dus niet alleen kostbaar voor ons, maar het heeft ook ver strekkende gevol gen voor de toekomst. Het zou mij spijten, wanneer even tueel de toestand zou moeten blijven zooals die is, maar in verband met de consequenties die ik voorzie, geloof ik dat het beter is, eerst eens te zien wat Rijnland zelf zal doen. Rijnland zegt, dat het niet kan wachten en dat de dijk moet worden opgehoogd tot 90 cM. Welnu, zou ik zeggen, laat Rijnland het dan zelf maar doen. Dit zijn mijn bezwaren en mijn vragen. Misschien kunnen Burgemeester en Wethouders, die de zaak ook hebben be keken van Leidsch standpunt en er beter van op de hoogte zijn, mij op die punten geruststellen. De heer Fokker. M. d. V. Ik kan mij in het algemeen aansluiten bij hetgeen de vorige spreker in het midden heeft gebracht, maar ik wil er in het bijzonder de aandacht op vestigen, dat in de vergunning, die Rijnland moet geven, staat, »dat deze vergunning niet van kracht is, voordat een verklaring van Burgemeester en Wethouders van Leiden zal zijn ontvangen, waaruit blijkt, dat de gestelde voorwaarden aange nomen worden en zullen worden nageleefd". Welke gevolgen kan dat nu voor de gemeente hebben? Wat kan Rijnland straks zeggen, dat in het belang van de bescherming van het hoogheemraadschap noodig is? Op welke kosten zal Rijnland de gemeente kunnen jagen? Men kan zeggen, dat Rijnland zeker geen onbillijke dingen zal doen. Dat geloof ik gaarne, maar ik ben een beetje bang geworden, want nadat eerst was gevolg gegeven aan den eisch, dat het voetpad zou komen te liggen 30 c.M. boven A. P. is men later weer met andere eischen komen aanzetten. Ik ben bang, dat Rijnland later nog weer met andere eischen zou kunnen komen, waarvan wij de draagwijdte en de consequentie nu niet kunnen nagaan. Laat men dan liever de zaak maar laten liggen en Rijnland het maar laten opknappen. Wij hebben het eerst willen doen en toen mocht het niet. De heer Pera. M. d. V. Indertijd is menigkeer met lof ge sproken over de verhouding tusschen Rijnland en Leiden. Na het lezen van deze Ingekomen Stukken vraagt men zich onwillekeurig af, of die goede verhouding verbroken is. Ik wil wel verklaren, dat de behandeling van Rijnland naar het geen ons door Burgemeestet en Wethouders daaromtrent wordt medegedeeld, weerzinwekkend is. Wanneer er bij het uitvoeren van een of ander werk eischen worden gesteld, welke gemotiveerd worden met deugdelijke redenen, dan is er niemand, die hierop aanmerking zou kunnen maken. Maar in dit geval meen ik, dat er geen steekhoudende gronden zijn aangevoerd voor de eischen door Rijnland aan Leiden gesteld. Verder sluit ik mij aan bij hetgeen door den heer van der Eist is gezegd betreffende het nakomen van de voor waarden door Rijnland gesteld. Het land ten Zuiden van den Hoogen Rijndijk is in geen geval veilig tegen overstrooming, omdat op verschillende plaatsen het water naar binnen zal kunnen loopen. Ik vraag mij zelf dan ook af, waarom men alleen dit kleine stukje dijk op dat peil zal willen doen brengen, terwijl op de andere gedeelten dit niet noodig ge acht wordt. Bovendien de heer Fokker heeft er reeds op gewezen is het geheel onzeker welke eischen er verder door Rijnland gesteld zullen worden. Hier doen zich invloeden gelden, die wij vroeger niet gekend hebben. Met het oog daarop acht ik mij verplicht te stemmen tegen het voorstel van Burgemeester en Wethouders. Ik ben het eens met den heer Fokker, dat het veel beter is niet in te gaan op het voorstel van Burgemeester en Wethouders. Dan kunnen wij eens zien, wat Rijnland verder zal doen. Er zal nog heel wat moeten gebeuren, wanneer men het gevaar voor overstrooming wil wegnemen, want er zijn tal van plaatsen, die lager liggen dan dit gedeelte van den Hoogen Rijndijk. Die gedeelten zullen ook dienen te worden opgehoogd, anders heeft de eisch aan Leiden gesteld ten opzichte van den Hoogen Rijndijk geen zin. Ik zal derhalve stemmen tegen het voorstel van Burge meester en Wethouders. De heer Briët. M. d. V. Ik heb in het praeadvies iets ge mist. Ik heb er n.l. niet uit kunnen lezen, dat Burgemeester en Wethouders deskundigen geraadplaagd hebben over deze vraag of de eisch door Rijnland gesteld wel geacht kan wor den te zijn in het belang van Rijnland zelf. Hieromtrent wordt in het praeadvies niets gezegd, en toch meen ik dat een antwoord op die vraag beslist noodig is. Ik zou over dien eisch wel eens het oordeel willen vernemen van deskundigen. Ook in de stukken wordt geen enkel woord gezegd over het vragen van advies aan deskundigen. Alleen wordt ver meld, dat de Directeur van Gemeentewerken heeft medege deeld, dat de sluisdeuren in den Hoogen Rijndijk -+ 4272 cM. N. A. P. moeten zijn. Verder schijnen er geen andere deskun digen te zijn geraadpleegd. Toch acht ik dit van grootbelang om billijk te kunnen oordeelen over de eischen van Rijnland. Wanneer de heer Pera zegt: die eischen lijken naar niets, dan vind ik dit tegenover Rijnland, zonder eerst deskundigen daaromtrent te hebben gehoord, een onbillijk gezegde. Hebben Burgemeester en Wethouders de deskundigen ge hoord over deze zaak en zijn zij van oordeel, wat niet in het praeadvies gezegd wordt, dat de eischen, door Rijnland ge steld, beslist onbillijk zijn? Wanneer dat het geval is, dan zou ik zeggen, dat Leiden niet moet toegeven, ook al op de gron den die door den heer van der Eist zijn genoemd. Dan zou het toch niet opgaan om op de meening van den deskundige van Rijnland, die weerlegd zou kunnen worden door andere deskundigen, maar dadelijk toe te geven. Een tweede bezwaar is dit. Er wordt gezegd, dat de huizen door uitvoering van de plannen in den put zullen komen. Zij komen dan in een onaangenamen toestand. De eigenaren van die huizen hebben de voortuintjes ver kocht in de meening, dat er een behoorlijke toestand zou komen. Als de Raad met dit voorstel meegaat, is. hij tegen over degenen, die de voortuintjes verkocht hebben, niet vol komen eerlijk. Moreel is het niet juist, de menschen in dien toestand te gaan plaatsen, als men ze niet tevoren heeft geraadpleegd, al zou het rechtens wel mogen. Hebben Burge meester en Wethouder de eigenaren van die tuintjes ook gevraagd, of zij eventueel genoegen zouden nemen met den toestand, zooals die op het oogenblik is ontworpen? De heer Aalberse. M. d. V. Ik zou mij ook wel willen aansluiten bij degenen die voornemens zijn tegen dit voorstel te stemmen. Ik vraag mij alleen af, wat dan gebeuren zal. Ik stel mij voor, dat Rijnland deze eischen niet stelt om het ons onaangenaam te maken. Dat is de laatste veronderstelling, die men maken kan. Ik moet dus veronderstellen, dat Rijnland zelf meent, dat het noodzakelijk is, den dijk, die er vroeger geweest is, weer te gaan maken. Wanneer wij er niet op ingaan, dan zullen wij vandaag of morgen op grond van art. 38 van de Algemeene Keur een eisch kunnen krijgen van Rijnland om dat te gaan maken. Dan geloof ik, dat wij veel sterker staan, want dat men de gemeente Leiden moeilijk kan vragen, het stukje dijk te maken. Immers iets verder, bij het Galgewater, heeft het Rijk al een heel stuk vergraven. Dan zou dus aan het Rijk dezelfde eisch moeten worden gesteld. Wanneer Rijnland ons dien eisch stelde, zouden wij in beroep kunnen komen bij de Provincie, en daarna bij de Kroon. Dit zou nog zoo'n kwaad beroep niet zijn in dat geval! Verder wil ik mij volkomen aansluiten bij hetgeen de heer Pera heeft gezegd omtrent den indruk, dien hij heeft gekregen uit de mededeelingen van Burgemeester en Wethouders. Ik heb met stijgende ergernis de mededeelingen van Burgemeester en Wethouders gelezen, niet ergernis om de houding van Burgemeester en Wethouders, maar ergernis om de wijze, waarop Rijnland deze zaak heeft behandeld. Ik zou er toe willen neigen de vraag te stellen, of dat wel in overeenstem ming is met de goede trouw. Het gebruik maken van de woorden »tot wederopzeggens toe" is van dien aard, dat ik als advocaat, wanneer ik deze zaak moest verdedigen, erover

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1917 | | pagina 13