20
DONDERDAG 18
JANUARI 1917.
gevolgde lijn met betrekking tot onderwijszaken zijn afge
weken, is het ook al weder niet goed en doet men hun het
verwijt van inconsequent te zijn.
De heer van Gruting. M. d. V. De Wethouder heeft ge
zegd wij hebben altijd bij onderwijsquaesties hetzelfde stand
punt ingenomen. Dat is echter geen argument, want men
kan steeds een verkeerd standpunt hebben ingenomen. Die
andere levensomstandigheden vormen m. i. geen motief om
de onderwijzeressen minder te geven. Wanneer een onder
wijzer een gezin te onderhouden heeft, dan kan dit evengoed
het geval zijn met een onderwijzeres. Hoe dikwijls komt het
niet voor, dat een onderwijzeres, die niet getrouwd is, een
moeder of een zieke zuster moet onderhouden? Ook vraagt
men aan een onderwijzer niet of hij getrouwd is, wanneer
men hem aanstelt.
Het is wel eigenaardig, dat men geen verschil maakt tus-
schen onderwijzers en onderwijzeressen en dat men dit wel
gaat maken, waar het schoolhoofden betreft. Hierin is men
m. i. inconsequent. Wat de onderwijzers en onderwijzeressen
betreft gaat men uit van de gedachte, dat hunne arbeids
prestatie precies gelijk is en men dezelfde plichten heeft te
vervullen en er zoowel meisjes komen op het Gymnasium en
de Hoogere Burgerschool als jongens van de school van den
heer Hibma en den heer van Wamelen.
De maatstaf door ons aangegeven is m. i. de juiste ter
beoordeeling van het traktement vari de onderwijzers en de
onderwijzeressen, en volgens mij moet bij de beoordeeling
daarvan niet gerekend worden met bijkomende omstandigheden.
De heer de Boer. M. d. V. Een enkel woord ter beant
woording van de vraag van den heer van der Pot, waarom
wij meenden het traktement van de hoofden van de jongens-
en meisjesscholen te handhaven op 1Ö00.Dat komt
hierdoor, omdat het leerplan van de eerste en tweede klasse-
school voor jongens gelijk is aan dat van die scholen voor
meisjes.
Het leerplan voor de gemengde jongens- en meisjesscholen
2e klasse is evenwel een ander plan en daarmede hebben
wij rekening gehouden.
De heer Vergouwen. M. d. V. Wanneer men eene regeling
maakt, volgt men daarbij eene vaste lijn, b.v. dat men reke
ning houdt met de omstandigheden van het personeel. Wan
neer ik deze regeling doorzie, dan zie ik dat hiermede geen
rekening is gehouden. Men heeft gevraagd: wat zijn die
menschen ons waard, wat presteeren zij, wat voor arbeid
verrichten zij en hoe moeten wij dat alles beloonen? Er is
dus geen rekening gehouden met de levensomstandigheden
der verschillende personen, behalve bij ééne categorie nl. die
van de schoolhoofden. Het zou wel heel eigenaardig zijn eens
eene regeling te zien. die rekening hield met de levens
omstandigheden van de verschillende personen. Zulk eene
regeling is eenvoudig niet te maken, omdat de levensomstan
digheden van geen hunner gelijk is. Ik heb er mij dan ook
over verbaasd, dat de heer van Hamel met dit argument is
gekomen.
Ik heb er al op gewezen, dat het heel lang heeft geduurd
voor Burgemeester en Wethouders het principe van gelijk
heid voor de onderwijzers en onderwijzeressen hadden over
genomen, maar dat is, zegt de heer van Hamel, geweest het
gevolg van het langdurig ^gezeur". Dat is toch dunkt mij
geen standpunt. Ik zou zeggen: zeur dan maar en houd maar
aan, dan geven Burgemeester en Wethouders ten slotte wel
toe. Dit is m. i. niet de weg om tot een goede regeling te
komen. Het moet wezen een gevolg van overtuiging maar
niet van gezeur van belanghebbenden.
Wij ontvangen zoo vaak adressen, dan zouden wij zeker
ook maar moeten zeggenlaten wij die menschen maar hun
zin geven. M. i. doet men zoo iets alleen, wanneer men over
tuigd is van de billijkheid van wat wordt gevraagd en anders
doet, men het niet. In ieder geval kan ik mij ten volle ver
eenigen met het voorstel van de heeren Fokker, Sijtsma en
van der Eist.
De Voorzitter. Ik zou even een misverstand, dat hier over
de gelijkstelling van de traktementen der mannelijke en
vrouwelijke hoofden heerscht, willen ophelderen.
Toen vroeger de onderwijzers na 20 jaren dienst nog een
verhooging ontvingen, was dat niet een gevolg van het feit,
dat men hier met andere levensomstandigheden had te doen,
maar, zooals de heer Hoogeriboom terecht heeft opgemerkt, was
dat een vergoeding voor het meerdere bedrag, dat de onder
wijzers moesten betalen voor storting in het weduwen- en
weezenfonds. Dat verschil was dus zeer gerechtvaardigd, maar
het had niets te maken met de levensomstandigheden van
beide categorieën. Dit verschil was echter bij de gewone
onderwijzers niet zoo groot en wij meenden dan ook bij deze
salarisverhooging van die laatste verhooging van 50.maar
af te moeten stappen.
Bij de hoofden heeft men echter met een geheel ander ge
val te maken. Daar wordt het verschil van eerst 4 en later
5% voor die storting een belangrijk bedrag. Dat lijkt mij een
groot motief om het verschil van 200.— in die trakte
menten der hoofden te handhaven.
Er komt nog iets bijIk ben het volkomen eens met de
opvatting: gelijk werk, gelijk loon. Maar wie garandeert, dat
men altijd zijn traktement naar zijn praestaties krijgt? Dat
is een fictie. In dat verband heeft de heer Fokker zooeven
de doove zuster genoemd en een dergelijke dame, die een
zuster moet onderhouden, staat dus voor grooter uitgaven.
Dat echter- daargelaten moet men toch in het algemeen bij
een dergelijke regeling aannemen, dat getrouwden voor veel
grooter uitgaven staan dan ongetrouwden. Een ongetrouwd
persoon met een traktement van ƒ2000.kan een reis naar
Zwitserland maken, terwijl een ander met veel kinderen er
van dat traktement in dien stand moeielijk zal kunnen
komen.
Wat nu de storting bij de hoofden betreft, wordt het
verschil weder eenigszins geëgaliseerd door de vergoeding van
450.—, die ook de dames voor huishuur krijgen. Dit krijgen
de onderwijzeressen niet, want art. 14 kent slechts een ver
goeding van 75.toe aan de mannelijkeonderwijzers.
M. i. is hier wel degelijk verschil. En nu ligt het geld toch
niet zoo opgeschept, dat men alleen uit principienreiterei er
toe over zou gaan om het traktement van die dames in eens
met ƒ400.te gaan verhoogen. Vroeger stond het traktement
van de gewone onderwijzers en onderwijzeressen wel degelijk
gelijk, alleen de laatste verhooging kregen de onderwijze
ressen niet. Het zou nog iets zijn, wanneer aan de mannelijke
schoolhoofden eene kleine vergoeding werd gegeven voor huis
huur en aan de vrouwelijke schoolhoofden niet. Dan zou
men kunnen zeggen: men moet nu het traktement gelijk
stellen. Maar de vrouwelijke schoolhoofden krijgen die ver
goeding evengoed. Ik zou er tegen willen waarschuwen het
amendement aan te nemen, want ik zie er de billijkheid
niet van en ik geloof niet, dat men hiertoe uit principien
reiterei moet besluiten.
De heer Sijtsma. M. d.. V. Als er iemand is geweest, die
ons zou hebben kunnen overtuigen van het verkeerde van
ons amendement, dan zou U het moeten zijn. Uw rede was
het meest overtuigend.
Ik ben het evenwel niet met U eens, dat waar wij het be
ginsel van gelijkheid hebben toegepast op de onderwijzers en
de onderwijzeressen, wij daarmede zouden moeten ophouden
ten aanzien van de schoolhoofden.
De pensioenstorting beschouw ik als een premie voor de
verzekering van de weduwen en weezen. De onderwijzeressen
storten tot haar veertigste jaar niet zooveel als de onder
wijzers, maar zij hebben geen gezin en daarom mogen zij er
met haar veertigste jaar mede ophouden, omdat verondersteld
mag worden, dat zij dan geen gezin meer zullen krijgen.
Voor een groot gedeelte betalen zij aan dat fonds zonder er
ooit van te kunnen genieten, waar gehuwde onderwijzers er-
vroeg of laat van kunnen profiteeren. De vrouwelijke ambte
naren steunen als het ware een fonds dat bijna uitsluitend
in het belang der mannelijke is ingesteld.
Nu zegt U wel: de onderwijzers krijgen toch ook ƒ75.
meer voor huishuur, maar dat geldt dan alleen maar van de
gehuwden boven 28 jaar. In elk geval staan dan de onder
wijzeressen volkomen gelijk met de ongehuwde onderwijzers.
Wij hebben er niet over te oordeelen, wat iemand met zijn
geld wil doen, maar slechts rekening te houden met zijn ar
beidsprestatie en hen of haar daarnaar te betalen.
Wanneer daar geen rekening mede wordt gehouden, zouden
we moeten hebben eene partiëele loonregeling. Dan moet bij
alle takken van dienst de een meer loon ontvangen dan de ander.
Wanneer een hoofd van een school kapitaal heeft of eene
vrouw getrouwd met veel geld, kan hij zijn traktement mis
schien wel missen.
Men zal hem ook geen minder salaris geven dan zijn collega
zonder fortuin. Levensbehoefte mag daarom hier ook geen
gewicht in de schaal werpen voor het handhaven der onge
lijkheid.
De Voorzitter. U heeft volkomen gelijk. Men zou zoo
doende wel altijd kunnen gaan specialiseeren. Maar speciali-
ceeren is toch nog iets anders dan categorieën maken.
U heeft gelijk, dat alleen de gehuwde onderwijzers 75.—
voor vergoeding van de huishuur ontvangen. Maar voor de
hoofden van de scholen gaat dat toch niet op, want die cate
gorie is wel altijd gehuwd.
Ik gun de verhooging wel aan de dames, maar ik vind,
dat het hier niets anders is dan principienreiterei en dooi
de vergoeding voor huishuur en mindere storting wordt, het
verschil mijns inziens volkomen opgeheven.
De Wethouder van Onderwijs is het geheel met mij eens.
Toen de heer van Hamel sprak over «gezeur", bedoelde hij