16
DONDERDAG 18
JANUARI 1917.
sympathiek zal zijn. Hij heeft zich gesteld op een uiterst
standpunt, dat m. i. niet te verdedigen is. Hadden Burge
meester en Wethouders kunnen voorzien, dat de peroratie aan
het slot van het Ingekomen Stuk aanleiding zou hebben ge
geven tot een rede gelijk de heer Vergouwen die gehouden
heeft, dan zouden Burgemeester en Wethouders die zeer zeker
achterwege hebben gelaten. Die tirade was niet bestemd
voor den heer Vergouwen, maar was gericht aan het adres
van degenen, die voorstellen om de traktementen nog wat
meer te verhoogen; dat zijn dus de ultra's, maar daartoe be
hoort de heer Vergouwen niet. Hij is daarentegen een ultra
aan de andere zijde.
Hij geeft dit onomwonden te kennen door te zeggen, dat
de. mobilisatie de eenige reden zou zijn van het gebrek aan
onderwijzers. Wie dat betoogt, overdrijft evengoed als hij
overdrijft, die beweert, dat het lage salaris in Leiden de
eenige factor is, waardoor er te weinig onderwijzers zijn.
Ik sta zoowat in het midden.
Zooals Burgemeester en Wethouders in de stukken te
kennen geven is de toestand zeer gecompliceerd. De mobili
satie werkt voor een groot gedeelte zeer zeker in de hand,
dat wij hier gebrek aan onderwijzers hebben. Door de mobi
lisatie ontstaan hier vacatures zij het ook tijdelijke en
de mobilisatie maakt, dat er geen sollicitanten komen. Voor
een belangrijk gedeelte zijn de salarissen, die in deze ge
meente worden gegeven, lager dan in andere gemeenten, die
ongeveer op een lijn staan met Leiden. Wanneer wij dus
geen maatregelen namen, zouden wij hoe langer hoe meer
gebrek aan onderwijspersoneel krijgen. Daarom ben ik het
met den heer Pera eens, dat er hier werkelijk behoefte is
en dat er werkelijk een noodtoestand dreigt indien wij niet
tijdig ingrijpen. Burgemeester en Wethouders moeten dus
zorgen, dat aan dien toestand zoo spoedig mogelijk een einde
komt. In sommige adressen wordt beweerd, dat de quaestie
hiermede nog niet uitgemaakt is. Ik geloof echter, dat die
adressanten de ziak wat pessimistisch inzien. Ik meen, dat
wanneer de Raad deze regeling accepteert, wij van die quaestie
voor een heelen tijd af zijn.
De heer Reimeringer ziet de zaak donker in. Hij heeft ook
al reeds de vrijheid genomen mede te deelen, dat hij geen
voldoende termen vindt om mede te gaan met het voorstel
van Burgemeester en Wethouders. Ik hoop, dat het betoog
van den heer Heeres wel eenige uitwerking op hem zal hebben
en dat heer Reimeringer tenslotte toch nog wel zal zijn te
vinden voor het voorstel van Burgemeester en Wethouders.
De heer Hoogenboom heeft ons voor een vraagstuk ge
plaatst, dat ik op het oogenblik niet precies kan beantwoor
den. Ik meen hierbij te kunnen herinneren aan de bespre
kingen, die en petit comité zijn gevoerd en waarbij iemand
van de Rekenkamer aanwezig was. Wij kwamen toen tot de
conclusie, dat de betaling van de contributie aan het weduwen-
en weezenfonds nog was als eenige jaren geleden. Mocht ik
echter hierin dwalen, dan zal de heer Hoogenboom mij dat
wel ten goede willen houden. In ieder geval schijnt er eenig
verschil te zijn in de contributiën van de onderwijzers en de
onderwijzeressen. Is er hier dus .misschien een kleine egalisatie
naar boven, de heer Hoogenboom schijnt mij met die retribu-
tiën te willen egaliseeren naar beneden. Het beste zou dan
zijn indien hij daartoe een amendement indiende.
Ik hoop en vertrouw echter, dat de Raad in het algemeen
mede zal gaan met de voorstellen van Burgemeester en Wet
houders.
De heer Vergouwen. M. d. V. De heer van Hamel heeft
gezegd, dat ik misschien alleen zou staan en weinig sym
pathie zal ontmoeten in mijn beschouwingen. Dat laat mij
koud. Wat ik gezegd heb, is ten volle mijn overtuiging.
De heer Pera heeft het bijzonder onderwijs er bij gehaald.
De heer Heeres heeft zijn best gedaan om hem over te halen
ook zijn stem te geven aan de amendementen, nadat de heer
Pera van te voren had verklaard te zullen stemmen voor het
voorstel van Burgemeester en Wethouders. Ik wil verklaren,
dat ik absoluut met deze voorstellen het bijzonder onderwijs
niet kan combineeren. Ik zit hier niet als een voor-of tegen
stander van het een of ander onderwijs. Ik zit hier als lid
van den Raad en derhalve voor het openbaar onderwijs.
Wij hebben derhalve deze voorstellen te bezien, zooals zij
voor ons liggen. Met het bijzonder onderwijs hebben wij niets
te maken. Ik heb dit gezegd, omdat de kwestie van het bij
zonder onderwijs naar voren is gebracht, het was mijns in
ziens evenwel beter geweest, deze quaestie te laten rusten.
Nu heeft de heer Reimeringer gezegd: het betreft hier een
groot bedrag dat zal worden gegeven ten bate van een enkele
categorie, wat door de geheele burgerij zal moeten worden
opgebracht. De heer Heeres heeft daartegenover terecht op
gemerkt, dat waar de beer Reimeringer geweest is vóór de
verhooging van het salaris der leeraren, hij nu ook moet zijn
voor deze verhooging. Ik ben het hierin volkomen met den
heer Heeres eens. Indien men geweest is voor de verhooging
van het salaris van leeraren en leeraressen, dan moet men
ook zijn voor dit voorstel, tenzij het om de een of andere
reden onaannemelijk is, want als men A heeft gezegd moet,
men ook B en C zeggen. Ik heb geen A gezegd, daarom be
hoef ik ook thans geen B te zeggen.' Ik sta daarom ook vrijer
tegenover dit voorstel dan de heer Reimeringer.
Ik wil nog op eene gewichtige kwestie wijzen namelijk de
belastingkwestie, die door den heer Reimeringer is aange
roerd. Ik had dit lièver niet gedaan, maar toch moeten wij
niet uit het oog verliezen, hoe op het oogenblik de toestand
der gemeentefinanciën is. Wij moeten er wel degelijk rekening
mede houden, dat de belastingen voortdurend hooger kunnen
worden. Wij beleven benarde tijden. Dit is niet alleen het
geval voor het Gemeentebestuur maar evengoed voor de ge
meentenaren. Wanneer men de menschen hoort klagen over
hunne belasting, die zij met heel veel moeite moeten op
brengen en wanneer men ziet welk systeem er wordt toege
past om de belastingpenningen tot de laatste binnen te
krijgen, dan mag men dit niet geheel en al over 't hoofd
zien wanneer men wordt gesteld voor een voorstel, dat zooveel
van de gemeente vraagt. Ik heb hier tenminste wel aan
gedacht, al heb ik dit argument riiet op den voorgrond ge
schoven. Wanneer men ziet, hoe men zich moet bekrimpen
om zijne belasting te kunnen opbrengen, dan moet er van
gemeentewege ook de grootst mogelijke zuinigheid wor
den betracht. Wanneer het feit, dat men geen voldoende
onderwijzers kan krijgen, omdat het salaris te laag is, aan
leiding is geweest om het voorstel te doen het salaris van de
onderwijzers te verhoogen, dan is dit nog geen reden om het
salaris van anderen meteen te gaan verhoogen. Dit kan mijns
inziens achterwege blijven. Daaromtrent heeft de heer van
Hamel niets gezegd.
Ik heb gevraagdwaarom is het noodig, dat het salaris van
de schoolhoofden, van de handwerkonderwijzeressen en van
het personeel aan de herhalingsschool wordt verhoogd Maar
daarop heeft de heer van Hamel niet geantwoord. Het komt
mij voor, dat wij hier te maken hebben met een motorwagen
met een aantal bijwagens. Wanneer de motor vooruitgaat, dan
komen de bijwagens van zelf mede.
Door den heer van Hamel is deze zaak niet nader toege
licht, en juist op dat punt heb ik het voorstel van Burge
meester en Wethouders bestreden. Het zou mij aangenaam
zijn eenige mededeeling daaromtrent van den heer van Hamel
te mogen ontvangen. De heer van Hamel is optimistisch ge
zind. Hij zegt, deze regeling is voor jaren goed. In de adres
sen wordt evenwel reeds gezegd, dat deze regeling niet be
vredigt, maar dat deze salarisregeling den grondslag legt voor
ontevredenheid, en waar dit wordt gezegd, daar kan men ge
rust voorspellen, dat wij over een jaar of drie weer voor
hetzelfde geval zullen komen te staan. Dan zijn er weer andere
behoeften en dan komt er wellicht weer een voorstel, waar
door de behoeften van dat oogenblik zullen bevredigd worden.
Dit is geen krachtig systeem, geen systeem waarin gang
zit, maar een systeem, dat met de behoeften heen en weer gaat.
Wanneer dit systeem altijd wordt gevolgd, dan staat het
vast, dat men telkens weder voor een salarisregeling staat.
Op die wijze komt men duur uit.
De heer Reimeringer. M. d. V. De heer Heeres heeft mij
van inconsequentie beschuldigd. Dit is 'echter een quaestie,
die geheel afgescheiden is van de salarisregeling van de leeraren
en leeraressen. De heer Heeres weet ook, dat nog in vollen
vredestijd, voor het uitbreken van den oorlog die quaestie
behandeld en toegelicht is geworden. Doordat er een verschil
van meening was tusschen Curatoren en onze Commissie is
de quaestie eerst in 1915 in den Raad behandeld. Ook maakt
het een groot verschil uit, dat het salaris van de leeraren in
12 jaren niet geregeld was, terwijl de traktement van de
onderwijzers nog in 1912 zijn herzien.
De heer Sijtsma. M. d. V. Ik verheug er mij over, dat de
heer van Hamel nogal ingenomen is met hetgeen ik bij de
algemeene beschouwingen heb gezegd. In zijn gedachten had
ik veel royaler willen zijn, en voor mij en mijn vrienden was
dan ook de vermaning aan het slot van het praeadvies be
stemd. Maar ik behoor niet tot die ultra's die voor de onder
wijzers uit de gemeentekas wil halen, wat er te halen is. De
heer van Hamel heeft het nu trouwens erkend. Mijn streven
is geweest om te geven daar waar het noodig is en voor
zoover de gemeentekas het kan missen. In dat licht heb ik
deze regeling bekeken en zoo vond ik veel goeds in het
voorstel van Burgemeester en Wethouders. Ik kan mij dan
ook niet vereenigen met hetgeen de heer Vergouwen in het
vuur van zijn betoog heeft gezegd, dat deze regeling een ding
is zonder grondslag en zonder systeem. Er zit veel goeds in
al kan er verbetering in worden aangebracht.
De heer Pera heeft onze uitlegging van het beginsel dat
geleid heeft het salaris der onderwijzers te verhoogen n.l. om
dan de salarissen der hoofden ongeveer gelijk te laten, ge-