DONDERDAG 18 JANUARI 1917. 15 dat het salaris van de hoofden te laag zou zijn. Daarom gevoel ik zoo weinig voor het. voorstel van Burgemeester en Wethouders om het salaris van de hoofden te verhoogen. Iets anders is, dat men misschien tot mij zal zeggenGij zijt met u zelf in tegenspraak, want gij doet, wat gij aan den heer Pera hebt verweten. Dat zou toch maar schijnbaar zoo zijn, Mijnheer de Voorzitter. Ik vraag consequente toepassing van een systeem als dit eenmaal aanvaard is. En in de tweede plaats vraag ik, wanneer wij voor de hoof den een forschen greep uit de gemeentekas gaan doen, waarom En op die vraag had ik zoo gaarne een antwoord. Ik wil thans bij deze zeer algemeene beschouwing niet op de voorstellen zelf ingaan, en daarom zie ik verder van het woord af. De heer Pera. M. d. V. Ik moet even iets herstellen wat de heer Fokker bedorven heeft. Hij geeft mij eene afstraffing, dat ik mij zelf tegengesproken zou hebben. Hij doet het voorkomen, alsof ik de verbooging van het salaris van de schoolhoofden verdedigd zou hebben en de verhooging van het salaris der onderwijzers bestreden. De heer Fokker. Dat heb ik niet gedaan. De heer Pera. Ik ben integendeel begonnen met te zeggen, dat ik mij verheugde over het voorstel van Burgemeester en Wethouders om aan de onderwijzers eene salaris verhooging toe te kennen, omdat ik het salaris te laag achtte en eene verhooging noodzakelijk was Dat ik mij zelf zou hebben tegengesproken, ontken ik. Alleen heb ik er op gewezen, dat de schoolhoofden in den loop der jaren zoo weinig verhoogingen hebben gekregen, terwijl dit voor de onderwijzers reeds vele malen het geval is geweest. Ik erken, dat zij er het meest behoefte aan had den. Maar men kan moeilijk zeggen, dat het misplaatst zou zijn een enkel maal ook aan de hoofden verhooging toe te kennen. Ik herhaal, dat ik mij zelf in geen enkel opzicht heb tegengesproken. De heer Reimeringer. M. d. V. Mij aansluitend aan het geen ik bij de begrooting heb gezegd, aarzel ik om mijn stem te geven aan het voorstel van Burgemeester en Wet houders, mij hierop baseerend, dat ik het niet verantwoord vindt ten bate van eene bepaalde categorie van ambtenaren zulk een groote last te leggen op de burgerij. Bij het begin van de zitting heeft U, Mijnheer de Voorzitter, in zoozwarte kleuren den toestand der gemeentefinanciën ons afgeschilderd. Ik kan geheel onderschrijven, wat daaromtrent door U is gezegd. Zelfs wanneer eerstdaags de vrede mocht komen, wat wij allen verlangen, dan geloof ik toch niet, dat daar mede in eens al die eigenaardige moeilijkheden zullen zijn verdwenen. Ik. wil er mij niet aan wagen om te voorspellen, hoe de toestand dan zal zijn, maar toch is er in dat opzicht wel een lijn in de historie op te merken, die doet zien, dat er na een tijd van korten bloei volgt een lange tijd van verval en economischer) achteruitgang. Met deze quaestie moet toch ook rekening worden gehouden. Daarom heb ik groot bezwaar om dezen zwaren last te leggen op de geheele bur gerij, die slechts ten voordeele. van een enkele categorie van de burgerij zal komen. De heer Heeres. M. d. V. Gaarne wil ik meegaan met hen, die met groote instemming het voorstel van Burger meester en Wethouders ten opzichte van de verbetering der salarissen hebben begroet. Ik zal mij verder niet aanslui ten bij hen, die den hoofden minder salaris willen geven. Ik ben het met den heer Pera volkomen eens, dat die vermeer dering van traktement ten aanzien van de hoofden der scholen volkomen gerechtvaardigd is. Ik heb mij de quaestie aldus voorgesteld. Burgemeester en Wethouders zijn tengevolge van het feit, dat wij hier een onvoldoend aantal sollicitanten kregen van onderwijzers van bijstand, gekomen tot de noodzakelijkheid om hun gedachten te laten gaan over de quaestie van verbetering hunner sala rissen. Toen Burgemeester en Wethouders eenmaal begonnen waren met de gedachte aan verbetering dezer salarissen, was het m. i. zeer natuurlijk, dat zij zich rekenschap hebben gege ven, hoe het met de andere catagorieën van onderwijzers stond en tot de voorstellen zijn gekomen, zooals wij ze hier voor ons hebben liggen. Dat acht ik zoo vanzelf sprekend, dat ik over die quaestie het woord niet heb gevraagd. Ik heb echter het woord gevraagd naar aanleiding van het gesprokene door den heer Pera en van dat door den heer Reimeringer. Het betoog van den heer Pera is mij in vele opzichten sympathiek geweest. Ik ben zelf een voorstander van de financieele gelijkstelling van het openbaar en bijzonder onderwijs. Ik kan mij er dus best indenken, dat een voorstel, waardoor een gedeelte van het onderwijzend personeel beter wordt gesalariëerd, hem pijn lijk moet aandoen. De heer Pera zegt in dat verband: »ter- wille van het feit, dat er hier een onvoldoend aantal sollici tanten is bij vacatures, stap ik over dit bezwaar heen." Dat vind ik een nobele gedachte van den heer Pera. Maar nu zou de consequentie van den heer Pera nog iets meer verlan gen. De heer Pera heeft gezegd: omdat het bijzonder onderwijs door dezen maatregel niet wordt gebaat, sta ik misschien eenigermate onzeker tegenover de verschillende amendemen ten. Nu zou ik van den heer Pera nog verlangen, dat hij dat bezwaar laat varen. Hij aanvaardt den gedachtengang van Burgermeester en Wethouders. Laat hij nu ten opzichte van de amendementen ook zoo royaal zijn en zich niet alleen laten leiden door het feit, dat het bijzonder onderwijs van die uitgaven profiteert. Laat hij nu ook dat breede standpunt innemen ten aanzien van de amendementen! De heer Reimeringer beeft gezegdik aarzel om met het oog op de groote financiëele lasten, die het voorstel van Bur gemeester en Wethouders op de burgerij legt, dat voorstel te aanvaarden. Een van zijn verdere bezwaren is, dat deze rege ling ten goede komt slechts aan een enkele catagorie van de burgerij. Dat acht hij in verband met de moeilijke finan- tiëele omstandigheden, waarin de gemeente verkeert, min of meer onverantwoordelijk. Maar mag ik den heer Reimeringer, mijn gewaardeerd medelid in de Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs, er aan herinneren, dat het nog niet zoo lang geleden is, toen ten aanzien van een ahdere catagorie van ambtenaren de financiën der gemeente werden bezwaard. De heer Reimeringer weet zoo goed als ik, dat wij dat gedaan hebben, wel wetende de financiëele moeilijkheden dezer gemeente, maar omdat het voor dien tak van onderwijs noodzakelijk was. Ik zou den heer Reimeringer daarom willen aanraden ten aanzien van dezen anderen tak van tmderviijs hetzelfde standpunt in te nemen, dat hij destijds heeft inge nomen ten opzichte van de salarisverbetering der leeraren en leeraressen bij het Middelbaar Onderwijs. De heer Hoogenboom. M. d. V. In het praeadvies van Bur germeester en Wethouders is een principiëele gedachte naar voren gebracht, hierop neerkomende, dat de salarissen van onderwijzers en onderwijzeressen geheel zouden worden gelijk gesteld. Dit punt is ook in den Raad ter sprake gekomen, toen in 1911 de thans vigeerende verordening werd vastgesteld. Toen is de verordening in dier voege vastgesteld, dat de onder wijzers na '20 jaar dienst nog eene verhooging krijgen, terwijl dit niet het geval is met de onderwijzeressen. In 1911 is er daarbij door Burgemeester en Wethouders op gewezen, dat die laatste verhooging verband hield met het verschil in pen sioenstorting, die voor de onderwijzers en de onderwijze ressen niet gelijk is. De zaak komt hierop neer, dat de onderwijzeressen na haar 40ste jaar niets meer behoeven bij te dragen voor het wedu wen- en weezenpensioenbovendien dragen zij tot haar 40ste jaar daarin zelfs minder bij dan de onderwijzers. Het lijkt mij logisch, wanneer men spreekt van gelijkstel ling van bezoldiging van onderwijzers en onderwijzeressen, dat men dan ook met die factor rekening houdt. In 1911 was het dan ook logisch te zeggende onderwijzeressen heb ben na 20 dienstjaren (zij zullen dan ongeveer den leeftijd van 40 jaar hebben bereikt) die laatste verhooging niet noodig, welke de onderwijzers dan wel krijgen, daar de onderwijze ressen dan feitelijk toch door het vervallen harer bijdragen voor weduwen- en weezenpensioen, een zoo goed als gelijk salaris met de onderwijzers zullen genieten. De heer Zwiers heeft in 1911 bij de behandeling van deze verordening in den Raad hierop nader gewezen. Nu stappen Burgemeester en Wethouders in het ingekomen stuk over liet verschil van storting voor het weduwen- en weezenfonds heen. Aangezien ik de logische gedachte, die aan die oude regeling ten grondslag ligt, niet van mij af kan zetten, zou het mij aangenaam zijn van Burgemeester en Wethouders te vernemen, hoe zij er toe zijn gekomen nu in hun voorstel met dit verschil in storting geen rekening te houden. De heer van' Hamel. M. d. V. Ik wil beginnen mijne instemming te betuigen met de woorden, waarmede de heer Sijtsma zijne redevoering heeft aangevangen. Ik heb mij daar over zeer verheugd, want in het algemeen is door den heer Sijtsma gezegd, dat hij medeging met de denkbeelden door Burgemeester en Wethouders in hunne voorstellen ontwik keld, alleen had hij eenige bezwaren, die bij de bespreking der verschillende amendementen door hem zullen worden medegedeeld. Met instemming en met de grootste sympathie heb ik aangehoord hetgeen door de heeren Pera en Heeres is ge zegd geworden. Na wat dé heer Heeres heeft gezegd, zou ik hebben kunnen zwijgen. Met leedwezen heb ik evenwel gehoord, wat door den heer Vergouwen is gezegd. Hij heeft een standpunt ingenomen, dat aan de Raadsleden niet zeer

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1917 | | pagina 15