DONDERDAG 18 JANUARI 1917.
11
De heer Aalberse. M. d. V. Ik geloof, dat de gewone
scherpzinnigheid van den heer Fokker hem in den steek laat.
Ik kan mij niet begrijpen, hoe een jurist het onding kan goed
praten, dat wij gaan wijzigen een verordening, die nog niet
eens een verordening is. De eerste verordening moet nog worden
goedgekeurd door Gedeputeerde Sfaten en nu gaan wij reeds
in dezelfde zitting een andere verordening tot wijziging van
die eerste verordening aannemen. Op hetzelfde moment, dat
wij de eene verordening aannemen, veranderen wij haar weer
door een tweede verordening. Het is te gek om los te loopen,
dat wij die twee verordeningen op twee aparte blaadjes papier
naar Gedeputeerde Staten ter goedkeuring sturen. Dan zal
men zeggeneen verordening tot wijziging van een andere
verordening maakt toch deel uit van die andere verordening.
Wanneer men dat op twee papiertjes stelt is dat verlakkerij,
want juridisch is dat één verordening. Wanneer een latere wet
een wet wijzigt, dan heeft men toch geen twee wetten in dien
zin, dat men de een afkondigt en de ander ongewijzigd laat
bestaan. Ten slotte vormen zij toch één wet. Wanneer een
wet herhaaldelijk gewijzigd is wordt aan den Minister van
Justitie opgedragen om weder eens een nieuwe tekst uit te
geven. Zoo ziet men in elke officiëele uitgave van een wet
o.a.de wet van den zooveelsten, zooals die gewijzigd is dan en
dan en dan Tenslotte is de wet zooals zij na al de verschil
lende wijzigingen luidt. Dat is hier ook het geval. Wanneer
wij eerst de eene verordening aannemen en daarna de wijzi
gingsverordening, dan hebben wij daarmede gewijzigd de ver
ordening van vijf minuten geleden. We hebben dan geen
twee verordeningen, maar slechts één, die gewijzigd is. Ik zie
juridisch gesproken geen andere mogelijkheid. Ook heb ik als
jurist groot bezwaar om die tweede verordening aan te nemen,
want daardoor nemen wij aan een verordening tot wijziging
van een verordening, die feitelijk nog geen verordening is.
De Voorzitter. Het is wel een verordening!
De heer Aalberse. Zij moet eerst nog door Gedeputeerde
Staten worden goedgekeurd.
In elk geval komt het mij logischer voor, indien men aan
het slot van de eerste verordening een bepaling plaatst, dat
alinea zooveel van artikel 4 zal vervallen, wanneer de ver
ordening van 1916 vervalt.
De heer Fokker. M. d. V. Namens U en den heer van der
Pot mag ik zeker wel aan Mr. Aalberse zeggen, dat het niet
in de bedoeling is geweest van de Commissie voor de Straf
verordeningen om den Raad te verlakken". Met de hand op
het hart durf ik te zeggen, dat wij daaraan geen oogenblik
hebben gedacht. Wij hebben gemeend, dat dit een gemakke
lijke vorm zou zijn om wijziging in de verordening aan te
brengen en om die wijziging op de minst moeilijke wijze te
doen vervallen zonder den Raad eerst weer lastig te moeten
vallen met wijzigingen, die moeilijkheden zouden kunnen op
leveren. Wanneer men een formeel bezwaar heeft tegen den
weg, die de Commissie gemeend heeft te moeten volgen, dan
hebben wij er niets op tegen een anderen te volgen. Alleen
kom ik op tegen de bewering, dat het niet mogelijk zou zijn
eene wijziging aan te nemen op eene verordening, die nog
niet is goedgekeurd. Wel zou het een vraag kunnen genoemd
worden, of eene verordening niet eerst eene verordening wordt,
wanneer zij is afgekondigd. Deze verordening behoeft geene
goedkeuring.
Wanneer de Raad zooveel bezwaar maakt, tegen het voor
stel van de Commissie voor de Strafverordeningen en de Raad
niet opziet tegen de moeite, die later aan het intrekken van
deze verordening zal zijn verbonden, dan willen wij ons hierbij
wel neerleggen en daar willen wij wel in artikel 4 zetten, wat
door den Raad wordt gewenscht en aan artikel 4 toevoegen,
dat de verordening zal vervallen, wanneer de verordening van
14 December 1916 zal ophouden te gelden.
De heer Vergouwen. M. d. V. Ik ben geen jurist, maar ik
lees ioch hetgeen wordt voorgesteld op dezelfde wijze als de
heer Aalberse doet. Er staat hier: Aan het eerste lid van
artikel 4 wordt een nieuwe zinsnede toegevoegd.
Rij aanneming van dit artikel zal deze zinsnede derhalve
deel uitmaken van artikel 4. En wanneer men nu artikel 1
leest, dan blijkt er mijns inziens duidelijk uit, dat artikel 2
geheel overbodig is, want in artikel 1 staat: gedurende den
tijd, dat de verordening van den 14den December 1916 op de
beperking van de verlichting der winkels zal gelden.
Het is dus precies, zooals de heer van der Lip heeft gezegd,
dat wanneer de verordening van December 1916 niet meer
geldt, ook dit artikel automatisch hiermee vervalt.
Artikel 2 is derhalve niet meer noodig. Door den heer Fokker
is het idee geopperd artikel '1 aan te nemen als amendement
op artikel 4. Ik geloof, dat dit de beste oplossing zou zijn.
De heer van der Pot. M. d. V. Ik ben het met den heer
Fokker niet eens, dat de door den heer Aalberse aange
voerde bezwaren van zoo'n ernstigen aard zijn. Dit zou mis
schien zoo zijn, wanneer waar was, wat de heer Aalberse
abusievelijk veronderstelde, dat de verordening door Gede
puteerde Staten moet worden goedgekeurd. Doch dat is niet
juist, zij behoeft die goedkeuring niet. De verordening is
vastgesteld en dus perfect, en ik zou niet weten, waarom de
Raad eene verordening, die is vastgesteld maar nog niet in
werking is getreden, niet zou mogen wijzigen. Dit staat
nergens. Met wetten gebeurt het dan ook herhaaldelijk. Ik
voel het bezwaar van den heer Aalberse dan ook niet als
zoo ernstig. Het is evenwel volkomen waar, dat door de
Commissie ook wel een anderen weg had kunnen worden
ingeslagen, dien de Raad blijkbaar prefereert. Het motief
voor onze methode is volstrekt niet zoo heel belangrijk. Ik
althans vind het van niet zoo heel veel gewicht, of deze
alinea al dan niet in dit artikel zal blijven staan.
Dat deze alinea automatisch zal komen te vervallen, wan
neer de omstandigheden ophouden te bestaan, waarvoor de
bepaling is gemaakt, zal niet worden verkregen, wanneer een
anderen weg wordt gevolgd dan door de Commissie is voor
gesteld. Dat is het eenige, maar ik acht deze kwestie feitelijk
van zeer weinig belang. Wil men de alinea doen voortbestaan
het is mij ook goed. Er bestaat echter juridisch geen bezwaar
tegen om den weg te volgen door de Commissie voorgesteld.
De heer Aalberse. M. d. V. Laat ik mogen rectificeeren
hetgeen ik zoo even heb gezegd. Volgens art. 167 van de
Gemeentewet moeten de verordeningen, tegen wier overtre
ding straf is bepaald, binnen tweemaal 24 uren, nadat zij
door den Raad zijn vastgesteld, worden medegedeeld aan
Gedeputeerde Staten. Gedeputeerde Staten geven van de ont
vangst aan den Raad bericht binnen veertien dagen, nadat
hun het afschrift is geworden. De afkondiging geschiedt bin
nen veertien dagen na de dagteekening van het iri art. 167
bedoeld bericht, tenzij dit inhoude, dat Gedeputeerde Staten
de schorsing of vernietiging der verordening hebben aange
vraagd. De verordening treedt dan pas in werking op den
derden dag na dien, waarop zij is afgekondigd.
Het was dus niet juist de heer van der Pot merkte
het terecht op dat ik sprak van «goedkeuren" door Gede
puteerde Staten.
Dit ter rectificatie.
Ik zou nog aan den heer van der Pot willen zeggenwan
neer men toch zoo graag een paar verordeningetjes voor deze
bepaling had, waarom heeft men de tweede verordening dan
niet vastgesteld als een zelfstandige verordening, maar niet
als een verordening tot wijziging van een verordening, die
wij in dezelfde Raadszitting hebben aan te nemen? Dan had
men eenvoudig kunnen zeggen, dat in afwijking van het
bepaalde in art. 4 van de verordening op Vergunnings- en
Verlofslocaliteiten, gedurende den tijd, dat dit en dat zoo
zal zijn, dat zal gelden. Men had dan de juridisch zonder
linge methode, die nu is gevolgd, vermeden.
De heer van der Lip. Waarom houdt de Commissie van
de Strafverordeningen toch zoo vast aan de methode, die
door de heeren van der Eist en Aalberse zoo terecht is be
streden? Wat voor bezwaren bestaan er nu om op art. 4
terug te komen en de betrekkelijke bepaling van de tweede
verordening daarin dadelijk en zonder meer op te nemen?
De heer van der Elst. M. d. V. Ik sluit mij aan bij het
geen de heeren Aalberse en van der Lip hebben gezegd. Ik
acht het ook voldoende, indien men in een amendement op
art. 4 zou neerleggen hetgeen art. 1 van de wijzigingsver
ordening beoogt te regelen. Ik geloof dus, dat wij art. 2 niet
moeten aannemen. Dan hebben wij art. 4 aangevuld. Deze
verordening hangt dan in de lucht wanneer art. 2 niet wordt
aangenomen. Ik zou dus wenschen, dat Burgemeester en Wet
houders art. 2 intrekken of het niet in stemming brengen.
Dan is de quaestie in orde, indien men art. 4 van de eerste
verordening aanvult met een alinea luidende: Gedurende den
tijd, dat de verordening van den 14en December 1916 op de
beperking der verlichting van winkels zal gelden, wordt het
sluitingsuur bepaald op des namiddags elf uur inplaats van
middernacht.
De beraadslaging wordt gesloten.
Art. 2 wordt in stemming gebracht en verworpen met 25
tegen 4 stemmen.
Tegen stemmen de heerenSijtsma, van Romburgh, van
der Eist, de Boer, Reimeringer, Zwiers, Botermans, Korff,
van Tol, A. Mulder, van der Lip, van Hamel, Fischer, Bots,
Tepe, Aalberse. Briët, Hoogenboom, Huurman, van Gruting,
Sasse, Fabius, Heeres, Vergouwen en J. P. Mulder.
Vóór stemmen de heeren: Hartevelt, Fokker, van der Pot
en Pera.
(De heer Heeres was tijdens de behandeling van dit punt
ter vergadering gekomen.)