11 onder no. 18 der Ingekomen Stukken, geven wij Uwe Ver gadering in overweging te besluiten tot de vaststelling van de navolgende verordening: VERORDENING, houdende wijziging van de verordening van 30 Jnli 1914 (Gem. Blad No. 29), regelende de hef fing van belastingen voor het gebruik van het Open baar Slachthuis te Leiden. Eenig artikel. De aanhef van het tweede lid van artikel '2 sub II, van bovengenoemde verordening wordt gelezen als volgt »Indien geslacht wordt in de uren, aangegeven in artikel 3, litt. b en litt. c sub 1° der verordening op het gebruik van het Openbaar Slachthuis, wordt eene belasting geheven naar het volgende tarief. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 20. Leiden, 10 Januari 1917. Bij schrijven van 17 Augustus 1916 noodigde de Commis saris der Koningin in de Provincie Zuid-Holland, namens den Minister van Binnenlandsche Zaken, de gemeentebesturen uit, om maatregelen te treffen ten einde bij eventueele demobili satie het dan te verwachten drankmisbruik tegen te gaan, en beval daartoe aan het maken eener verordening krachtens artikel 7, eerste lid, 4° der Drankwet ten aanzien der vergun- ningslocaliteiten en krachtens artikel 135 der Gemeentewet ten aanzien der bierhuizen, bij welke verordeningen de sluiting dier localiteiten, hetzij in de geheele gemeente, hetzij in be paalde deelen der gemeente, op de dagen der demobilisatie zou moeten worden bevolen. Burgemeester en Wethouders antwoordden, dat hun deze wijze van handelen met het oog op het ongerief, dat het publiek met name het reizend publiek van de geheele sluiting van alle of een gedeelte der localiteiten, waar alcohol houdende drank wordt verkocht, zou ondervinden, min wen- schelijk voorkwam, en bovendien overbodig, omdat h.i. de noodige maatregelen zouden kunnen .worden getroffen dooi den Burgemeester krachtens de hem bij artikel 188 j°, artt. 186 en 187 der Gemeentewet verleende bevoegdheid. Bij schrijven van 24 October j.l. deelde daarop de Commis saris der Koningin mede, dat de Minister van Binnenlandsche Zaken zijn rneening handhaaft, dat in deze medewerking van den Gemeenteraad noodig is, onder toevoeging, dat de bezwaren zouden kunnen worden ondervangen door den Burgemeester de bevoegdheid te geven ontheffing van het sluitingsverbod te verleenen, onder voorwaarde dat in de inrichting, aan welke dispensatie is gegeven, op de bewuste dagen geen alcohol houdende dranken zouden worden verkocht, geschonken of toegediend, weshalve de Commissaris der Koningin verzocht alsnog overeenkomstig den wensch van den Minister te handèlen. Daarop hebben Burgemeester en Wethouders onze Commissie hitgenoodigd tot dat doel eene wijziging van de Verordening van 24 Juli 1913 (Gemeenteblad No. 26), op de Vergunnings- en Verlofslocaliteiten, te ontwerpen. Het ligt o. i. voor de hand de te ontwerpen regeling, die in geval van een zeer speciale omstandigheid, de demobili satie, moet strekken om drankmisbruik en daarmede samen hangende ordeverstoring tegen te gaan, niet tot dat geval alléén te beperken, maar haar uit te strekken ook tot andere buitengewone omstandigheden, die het publiek in beroering kunnen brengen en dientengevolge misbruik van drank en verstoring van de openbare orde waarschijnlijk maken, onder welke omstandigheden met name kunnen worden genoemd mobilisatie, oorlog en oorlogsgevaar. Met het oog op het feit, dat bij ordeverstoring, hoezeer ook ontstaan door drankmisbruik, het geopend zijn van verlofs localiteiten, waar uitsluitend alcoholvrije dranken mogen worden verkocht, aanleiding kan zijn tot het ontstaan van ongewenschte centra van wanordelijkheid, meenen wij de te treilen maat regelen niet te moeten beperken tot die inrichtingen, waar alcoholhoudende dranken worden verstrekt, en dientengevolge niet de mogelijkheid van drankmisbruik zelf, maar de waar schijnlijkheid van ordeverstoring ten gevolge van drankmis bruik als criterium voor de toepasselijkheid der ontworpen regeling te moeten aannemen. Het komt ons voor, wat betreft de te nemen maatregelen zelf, dat deze zich behooren te kenmerken door eene groote soepelheid, omdat het publiek toch veel ongerief van die maat regelen kan ondervinden wij herinneren aan het feit, dat een vrij groot aantal inwoners hun middagmaal in koffiehuizen en dergelijke inrichtingen pleegt te gebruiken en omdat de houders der inrichtingen door die maatregelen groote schade kunnen lijden, en dit te meer, waar de omstandigheden, die •tot het toepassen der maatregelen aanleiding kunnen geven, wellicht van eenigen duur zullen zijn. Daarom achten wij een groot aantal verschillende maat regelen noodig, die in een drietal groepen te verdeelen zijn: 1°. wijziging van openings- en sluitingstijd; 2°. geheele sluiting; 3°. verbod van den verkoop en de verstrekking van alcohol houdenden drank. De onder 2°. en 3°. bedoelde maatregelen zouden o. i, mo gelijk moeten zijn, zoowel voor den geheelen dag als voor een gedeelte daarvan, terwijl ook de mogelijkheid moet worden geopend deze maatregelen, hetzij voor de geheele gemeente, hetzij voor bepaalde wijken, buurten of straten te doen gelden. Wat de onder 2°. bedoelde maatregel betreft, zouden wij nog willen onderscheiden: sluiting van de inrichtingen, waar sterke drank wordt verkocht; van alle inrichtingen, waar alcoholhoudende drank wordt verkocht; en van alle vergun- nings- en verlofslocaliteiten (de inrichtingen, waar uitsluitend alcoholvrije drank verkrijgbaar is, inbegrepen). Met het oog op de gewenschte soepelheid moet o. i. de toe passing der hiervoren genoemde maatregelen in concreto wor den overgelaten aan de uitvoerende macht, zijnde in dit geval krachtens art. 188 der Gemeentewet de Burgemeester. Wettelijke bezwaren tegen een dergelijke regeling, welker practische uitwerking aan den Burgemeester wordt overgela ten, zijn naar onze meening niet aanwezig, aangezien hier aan den Burgemeester uitsluitend wordt opgedragen in een in de Verordening bepaald geval de door den Raad gestelde normen uit te voeren, en het hier dus niet geldt een ongeoorloofde delegatie, maar een daad vari uitvoering van 's Raads ver ordening. Het gevaar, dat de rechterlijke macht aan de ont worpen regeling bindende kracht zou ontzeggen, is dan ook o. i. sedert het arrest van den Hoogen Raad van 23 Januari 1911 (Gemeentestem No. 3112) niet te vreezen. De door ons voorgestelde regeling zou in hoofdzaak inge vlochten kunnen worden in het bestaande artikel 2 der Ver ordening op Y'ergunnings- en Verlofslocaliteiten en Loge menten. Vermits echter dan dat artikel te lang zou worden en bij splitsing de invoeging van een zestal artikelen (art. 2 bis tot en met 2septies) zou vereischt zijn, achten wij het, teneinde een behoorlijke doornummering der artikelen te verkrijgen, gewenscht de geheele verordening op nieuw vast te stellen. Bij omwerking van artikel 2 (oud) hebben wij tevens ge meend in de verordening duidelijk te moeten neerschrijven, dat handelen in strijd met de voorwaarden van de ontheffing met handelen zonder dispensatie gelijk staat, gelijk reeds in verschillende andere verordeningen is geschied. Een aanvulling van artikel 4 (oud) in dien zin, dat de be zoeker, die thans reeds strafbaar is, wanneer hij vertoeft in een vergunnings- of vèrlofslocaliteit op een tijd, dat die moet gesloten zijn, ook strafbaar wordt, indien hij in een derge lijke inrichting alcoholhoudenden drank gebruikt, indien de verkoop en verstrekking daarvan aan den houder verboden is, is naar onze meening onontbeerlijk om te voorkomen, dat door de bezoekers op den houder sterke pressie wordt uitge oefend om hun drank te verstrekken, voor welken aandrang deze wellicht zou bezwijken. De minderheid der commissie kan zich' niet met het voor stel vereenigen. Dit lid ziet in de uitnoodiging, later «wensch" van den Minister van Binnenlandsche Zaken een nieuwe poging om inbreuk te maken op de zelfstandigheid der ge meentebesturen, waaraan naar zijn oordeel geen voet mag worden gegeven. Indien de Minister een algemeene voor het geheele land werkende regeling van deze materie wenscht, dan is het adres, waartoe hij zich heeft te wenden, zijn ambtgenoot, die met het beheer van het Departement van Justitie is belast. De Gemeenteraad behoort zich bij de overweging, of een verordening zal worden gemaakt, uitsluitend te doen leiden door de vraag, of deze in het belang der openbare orde, zede lijkheid of gezondheid wordt geëischt, en niet door de vraag, of men een Minister, die over deze kwestie een afwijkende meening heeft, al dan niet welgevallig zal zijn. En nu sluit dit lid zich geheel aan bij het gevoelen, door Burgemeester en Wethouders geuit, dat het geheel overbodig is de door den Minister gewenschte verordening te maken, waarin ligt opgesloten, dat naar het gevoelen van dit college en de minderheid der commissie in het belang der openbare orde de verordening niet geëischt wordt. Afgescheiden nog hiervan, dat het van weinig vertrouwen in ons leger blijk geeft, dat men een verordening wil maken alleen op het vermoeden, dat onze soldaten, nadat zij hunnen dienstplicht zullen hebben vervuld, onmiddellijk zich aan dronkenschap zullen gaan overgeven, wordt over het hoofd gezien, dat de militairen, ook nadat zij hebben «afgepresen- teerd", zoolang zij in uniform gekleed zijn, «militair" blijven en dus nog onder de krijgstucht staan, hetgeen op zich zelf tegen uitspattingen een waarborg geeft.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1917 | | pagina 5