MAANDAG 27 NOVEMBER 1916. 215 het oude niveau, maar dat zal een schuin in de hoogte loopende lijn worden en hoe eerder wij er dan bij zijn om daarvan nog wat belasting te krijgen, hoe beter. Het is op het oogen- blik echter moeielijk hierover te oordeeien, daarom zou ik zeggen: laten wij den knoop doorhakken. Ik geloof niet, dat dat een nadeel zou zijn. In ieder geval is de voorgestelde regeling voor de contröle van onschatbare waarde. Dat is de reden geweest, waarom deze is voorgesteld. Eerst zagen wij er tegenop, omdat het theoretisch volkomen juist is, dat, wanneer men een tijdelijke verhooging van inkomens heeft, deze verhooging niet aan de belastingheffing moet worden onttrokken. In het algemeen hebben de inkomens een neiging om te stijgen, en dat is de reden geweest, waarom het College niet aan de bestaande regeling heelt vastgehouden, zulks op verzoek van den persoon, die met de controle is belast. Zooals men zal hebben gezien, is het systeem van de wet op de Inkomstenbelasting niet geheel gevolgd. Men meende, dat dit het beste kon dienen als overgang, totdat de wet op de Inkomstenbelasting meer zou zijn geconso lideerd en de Gemeentewet een wijziging in dien geest zou hebben ondergaan; later zou men dan tot een meer alge- meene herziening kunnen overgaan. Er bestaat bij het College volstrekt geen bezwaar om te overwegen, of in den loop van het volgend jaar nog niet een tweede partiëele herziening zou kunnen plaats hebben. Dat zou b.v. zeer goed kunnen gebeuren in het voorjaar. Het was thans uitsluitend het voornemen, om de berekening over drie jaren af te schaffen en om op te geven de schreeuwende onbillijkheid inzake het gemiddelde, waardoor men honderden guldens boven zijn werkelijk inkomen kon worden aangeslagen. Inderdaad betreft het hier een partiëele herziening. De Commissie van Financiën heeft een zeer mooi rapport uitge bracht, maar ik zou in overweging willen geven, er thans niet verder op in te gaan, omdat ik bevreesd ben, dat de zaak anders niet tijdig in orde zou zijn. Wij zouden dan weer een jaar moeten wachten, en men zal erkennen dat het beter is, dat de zaak thans haar beslag krijgt. Hiermede meen ik de verschillende sprekers te hebben beantwoord. De heer van der Pot. M. d. V. Het is mij uit hetgeen U heeft gezegd niet volkomen duidelijk geworden, dat de wijzi ging, die, wanneer het denkbeeld van de Commissie van Financiën werd gevolgd, noodig zou zijn in het tweede lid sub a en e, van zoo grooten omvang en van zoo moeilijken aard zou zijn, dat zij niet a vue door den Raad zou kunnen worden beoordeeld. Wanneer men van a de staart afhakt en in e in plaats van den toestand op 1 Januari leest: het inkomen over het vorig jaar genoten, dan zou men al een heel eind zijn gevorderd. Dat kan toch zeer gemakkelijk worden beoordeeld, evenals de opheffing van het dubium in de zinsnede, die op e volgt, hetgeen ook een groote verbete ring zou zijn. Het is mij niet duidelijk geworden, dat het zoo moeilijk zou zijn, die amendementen nu reeds te bespreken. U hebt gesproken van een nieuw in te voegen, zeer bezwaarlijk artikel. De noodzakelijkheid daarvan kan ik niet beoordeelen, omdat ik den inhoud niet ken. Naar mijn meening kan het echter bij die eenvoudige wijzigingen blijven. Na hetgeen U echter hebt gezegd, namelijk dat Burgemeester en Wethouders in den loop van het volgend jaar hun aandacht opnieuw aan deze zaak zullen wijden, ten einde na te gaan, of een nieuwe partiëele herzie ning wenschelijk zou zijn, zou het weinig aardig zijn, om thans verder op de zaak aan te dringen. Ik zwicht dan ook voor de practische bezwaren, die U hebt geopperd, n.l. dat de verordening anders niet tijdig tot stand zou komen of dat wij wellicht dingen over het hoofd zouden zien, die later schadelijk zouden blijken te zijn en zal niet gevolg geven aan het voornemen, dat aanvankelijk bij mij bestond, om alsnog een niet belangrijke en wel overzichtelijke wijziging voor te stellen. De Voorzitter. Wanneer men van a den staart afhakt en inplaats van den toestand op 1 Januari leest: het inkomen over het vorig jaar genoten, dan zou men bijv. krijgen, dat iemand die op 27 December een erfenis krijgt belasting zou moeten betalen voor hetgeen hij feitelijk maar 4 dagen heeft genoten. De grondgedachte, waarvan men moet uitgaan, is, dat men iedereen moet aanslaan naar het traktement, dat hij in het dienstjaar zelf heeft Dat is echter in de practijk niet mogelijk. Men neemt dus aan, dat hetgeen iemand in 1916 verdient ook zijn inkomen is in 1917. Nu zou men de onbillijkheid kunnen krijgen, dat een burgemeester bijv., die f 6500. inkomen heeft, tegen 31 December bedankt. Dan moet hij volgens het voorstel van de Commissie van Financiën ook het geheele volgend jaar belasting blijven betalen volgens dat inkomen van f 6500.Bij de wet op de inkomstenbelasting kan dit niet voorkomen, daar in die wet alleen gelden de bronnen van inkomsten in het vorig jaar, die in het nieuwe jaar ook bestaan. Dit artikel is volgens mij daarom ook absoluut noodzakelijk. Ik kan niet garandeeren, dat het volkomen juist is. Zooals ik gezegd heb, is er misschien wel iets op te vinden, maar het artikel, dat ik hier voor mij heb, zal ik niet eens voorlezen, daar de heeren het zoo toch niet goed kunnen overzien. Het zou eerst gedrukt moeten worden en dat zou eeri massa tijdverlies kosten. Ik zou daarom de Commissie van Financiën willen verzoeken haar amendement niet door te willen zetten, maar eens af te wachten hoe de zaak werkt. Dan kunnen Burgemeester en Wethouders het volgend jaar met de noodige wijzigingen komen. De beraadslaging wordt gesloten. Art. 1 wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. De Voorzitter. Zooals de heeren hebben gelezen in N°. 237 van de Ingekomen Stukken zouden wij achter art. 1 nog een nieuw artikel willen inlasschen, dat dan zal worden art. 2. Dat art. 2 luidt: »ln art. 2 worden de woorden: «meer dan ƒ500.vervangen door de woorden: «ƒ500.en meer." De artikelen 2 tot 7 worden dus respectievelijk 3 tot 8. Art. 2 wordt daarna zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. De Voorzitter. Burgemeester en Wethouders zouden willen voorstellen artikel 3 te wijzigen en in plaats van: «jaar voorafgaande aan het dienstjaar" te lezen«laatst verloopen kalenderjaar, indien evenwel het kalenderjaar niet samenvalt met het boekjaar, moeten de winsten en renten berekend worden over het laatst verloopen boekjaar." Dit is in overeenstemming met de Rijksinkomstenbelasting. Wij hebben dit zoo gedaan, omdat niet iedereen een boekjaar heeft, dat loopt van 1 Januari tot 1 Januari van het vol gend jaar. Men heeft zaken, die hun boeken afsluiten op 1 Augustus. Daarom is het beter, dat wordt opgegeven het inkomen over het vorige balansjaar, anders zou men slechts 2U van het wer kelijke inkomen kunnen opgeven. De schatting zou nooit ten voordeele van den fiscus uitvallen, maar daarenboven krijgt men groote moeilijkheden zoowel voor den fiscus als voor de genen, die hun inkomen moeten opgeven. In het algemeen zal men nu moeten opgeven het inkomen, verdiend volgens het kalenderjaar; heeft men toevallig een ander boekjaar, dan kan het laatste jaar worden genomen. Heeft de Commissie voor Financiën tegen dit voorstel be zwaar? Dan geven wij U in overweging het aldus gewijzigd artikel aan te nemen. Artikel 3 wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stem ming aangenomen. De artt. 4—8 worden daarna zonder beraadslaging of hoof delijke stemming aangenomen. De geheele verordening wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming aangenomen. VIII. Verordening, regelende de heffing van recognitiën voor het gebruik van openbare gemeentewerken en bezittingen te Leiden en voor diensten door de gemeente bewezen. (Zie Ing. St. No. 235). De Voorzitter. Alvorens de algemeene beschouwingen te openen, zou ik het volgende willen mededeelen Naar aanleiding van de opmerkingen van de Commissie van Financiën stellen Burgemeester en Wethouders voor, de verordening aldus te doen luiden: «Verordening, regelende de heffing van eene plaatselijke belasting voor het gebruik van openbare gemeentewerken en -bezittingen te Leiden en voor diensten door de gemeente bewezen." Verder wilde ik te kennen geven, dat Burgemeester en Wethouders het toch veiliger vinden, om een verbod van het gebruik van gemeente-eigendommen voorop te stellen, omdat, al is het niet gesanctioneerd door een strafverordening, het toch de sanctie heeft van art. 180 der Gemeentewet. Maakt men daarvan gebruik zonder vergunning, dan is de gemeente te allen tijde gerechtigd, weg te halen hetgeen is daargesteld. Art. 1 zou dan moeten luiden: «Geen gebruik van eenig openbaar gemeentewerk of van eenige openbare gemeentebezitting mag worden gemaakt dan na verkregen vergunning van Burgemeester en Wethouders en onder de voorwaarden in het belang der gemeente daar aan te verbinden. Behoudens hetgeen daaromtrent in andere verordeningen of besluiten of bij de door de gemeente verleende concessiën

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1916 | | pagina 5