214
MAANDAG 23 NOVEMBER 4916.
73 van de oorlogswinst behoefte te betalen. Wanneer wij op
dit punt de verordening wijzigen, dan kan men volstaan met
het op te tellen bij het inkomen van het voorafgaande jaar.
Dat is een voordeel voor al degenen, die een buitengewone
winst hebben gemaakt in de jaren 1914—1945. Dat zou mij
aanleiding geven tot het stellen der vraag: Zouden wij die
wijziging niet kunnen opschorten tot de groote herziening
van de inkomstenbelasting? Het antwoord op die vraag heb
ik mij zelf niet kunnen geven, omdat mij niet bekend is, of
het werkelijk een quaestie van eenig belang is. Geldt het een
klein bedrag, en moet men dus erkennen, dat in onze gemeente
maar weinig oorlogswinst is gemaakt, hoewel in andere steden
reusachtige winsten zijn behaald, die door een massa Leidenaars,
wanneer zij maar vief genoeg waren geweest, evengoed hadden
kunnen zijn verdiend, dan zou het een kwestie van theorie
zijn en zou het practisch bitter weinig voor de gemeentekas
schelen. Ik zou de vraag willen stellenHebben Burgemeester
en Wethouders eenig idee, wat wij aan belasting prijs geven,
vooral in verband met gemaakte oorlogswinsten, wanneer wij
op dit moment invoeren, dat de aangifte uitsluitend dient te
geschieden over het inkomen van het afgeloopen jaar?
De Voorzitter. Ik zal de verschillende sprekers in het kort
beantwoorden; ik geloof niet, dat lange debatten noodig zul
len zijn.
Namens het College dank ik verschillende sprekers voor
de woorden van hulde, die zij hebben uitgesproken. Het is
ons altijd aangenaam, wanneer wij die mogen hooren.
Ik wil beginnen met een misverstand op te helderen, een
misverstand, niet bestaande bij de leden, maar in de dagbla
den, n.l. dat de Commissie van Financiën misschien niet naar
behooren zou zijn gehoord.
Wij hebben den vorigen keer voorgesteld om deze finan-
ciëele onderwerpen van de agenda af te voeren, omdat de
Commissie van Financiën er prijs op stelde om nog wat lan
ger tijd te hebben voor het uitbrengen van haar rapport. Er
is echter geen sprake van, dat de Commissie van Financiën
in deze niet naar behooren zou zijn gehoord.
Wanneer ik hier de verschillende sprekers beantwoord, dan
zou ik op den voorgrond willen plaatsen, dat onze beschou
wingen niet zoozeer waren gericht tegen de progressie op
zichzelf, maar dat wij in de eerste plaats uitgingen van de
gedachte, in hoeverre progressie van belastingheffing in deze
gemeente wenschelijk was en of zij niet eerder kwaad dan
goed zou doen. Toen wij hier de degressie invoerden, hebben
wij tegelijk ook een vrij aardige progressie ingevoerd. Ik weet
niet hoe de toestand op het oogenblik in Den Haag is, maar
het staat wel vast, dat men daar niet boven de 5% betaalt.
Dat maakt dus een belangrijk verschil met hetgeen men hier
moet betalen. Nu is het groote gevaar niet, dat de menschen,
die hier wonen van ouder op ouder, de stad zullen verlaten,
maar dat de nieuwe vestiging wordt tegengegaan. De gegoede
personen, die zich hier willen vestigen, zullen zeker wel eens
te rade gaan hoe het staat met de progressie. Hoe dikwijls
gebeurt het bijv. niet, dat wij een hoogleeraar krijgen, die
zich hier komt vestigen, omdat Leiden nu eenmaal een roep
heeft als een der oudste universiteiten. Zullen die heeren, die
moeten leven van een inkomen van een hoogleeraar, niet eens
te rade gaan, welk bedrag zij aan belasting moeten betalen,
wanneer hier het belastingpercentage hooger is dan bijv. in
Utrecht? Zal een hoogleeraar zich bij het aannemen van een
beroep niet moeten afvragenkan ik mij wel verantwoorden
tegenover mijn gezin om hier te komen wonen? Ook studen
ten met eenig vermogen zullen zich wellicht een dergelijke
vraag stellen. Men moet in deze wel rekening houden met
andere plaatsen. Wanneer wij hier de progressie a outrance
doorvoeren, zal dat stellig de vestiging van ambtenaren en
andere menschen tegengaan. Ik zou misschien ook liever zien,
dat wij nog wat meer progressie konden invoeren, maar daarbij
moet men toch ook weder niet te ver gaan.
Wanneer men bijv. iemand beneden de 600.geheel
wrij van belasting zou willen stellen, zou dat m.i. niet opvoe
dend werken. Zoo iemand heeft er dan absoluut geen belang
bij, hoe met het geld van de gemeente wordt omgesprongen.
Ik geloof ongetwijfeld, dat dit een ongunstigen invloed op een
dergelijk persoon moet hebben. De heer van der Pot zegt,
dat wij niet bang behoeven te zijn, dat de inwoners zich in
Oegstgeest zullen vestigen om den belastingdruk te ontkomen,
daar de grens van onze gemeente zich daarheen periodiek
zal uitbreiden, maar ik geloof, dat de menschen, die binnen
een zoodanig geannexeerd gebied komen, onmiddellijk de grens
over zullen trekken, indien zij hier 5 maal zooveel belasting
moeten betalen.
De heer van der Pot kan wel zeggendie gemeenten zullen
vroeg of laat toch worden geannexeerd, maar dat zal toch
nog een heelen tijd duren. Of men gedurende 25 jaar een
veel hooger percentage moet betalen, maakt toch wel een
groot verschil uit. De plannen inzake annexatie zijn op ge
heel andere gedachten en begeerten gebaseerd.
De heer van dei' Pot heeft voorts gezegd: Den Haag is
zooveel ten achter. Dat mag ik toch een stoute bewering
noemen. Veelal hooren wij zeggen: Dat doet men nu in Den
Haag. Men weet, dat Den Haag niet alleen relatief, maar
ook absoluut de rijkste stad is. De vermogens- en inkomsten
belasting brengt er heel wat meer op dan in Amsterdam.
Wanneer men zoo rijk is, kan men heel andere dingen doen,
zonder dat het te zeer drukt op de bevolking.
De heer Botermans heeft gewezen op de onbillijkheid, dat,
wanneer iemand gedurende den loop van het jaar een lager
inkomen krijgt, b.v. bij pensionneer!ng, hij toch moet beta
len naar den aanslag op 1 Januari. Ik heb met attentie het
verslag der Commissie van Financiën gelezen, en de heeren
zullen hebben bemerkt.dat men daar precies hetzelfde geval heeft
gereleveerd. Ook bij de plannen van de Commissie zou die onbil
lijkheid blijven bestaan. Er zou misschien wel iets op te vinden
zijn, maar dan moet er een ingewikkelde verandering worden
aangebracht. Daarom wil ik reeds bij de algemeene beschou
wingen zeggen, dat het mij buitengewoon moeilijk lijkt, om
aan deze partiëele herziening uitbreiding te geven. Wij heb
ben een stel amendementen ontvangen, die niet overzichtelijk
zijn, zoodat de Raad zou kunnen zeggen: daaromtrent kun
nen wij heden niet beslissen. Zooalg de heeren weten, is er
haast met het oog op de koninklijke goedkeuring. Daarom zou
ik de Commissie van Financiën wel willen verzoeken te over
wegen, of zij kan medegaan met het voorstel, en niet verder
aan te dringen op verdere herziening. De Regeering is toch
ook gekomen met een partiëele en niet met een volledige
grondwetsherziening; en ook op belastinggebied is het niet
wenschelijk, verder te gaan zonder dat men de consequenties
kent. De Commissie van Financiën heeft een leiddraad
gegeven, waarvoor ik zeer veel gevoel, maai' het is niet
zoo gemakkelijk, om die in de verordening te belichamen. Ik
heb hier voor mij een artikel, dat gemakkelijk zou kunnen
worden ingevoegd, maar- toch ben ik niet overtuigd, dat het
onberispelijk is. Burgemeester en Wethouders willen gaarne
overwegen, of zij naderhand niet met andere wijzigingen
kunnen komen, die dan in de afdeelingen kunnen worden
behandeld. In verband met een wijziging van de Wet op de
Rijksinkomstenbelasting en van de Gemeentewet zou het
mogelijk zijn, om een tneer uitgebreide herziening te over
wegen. Thans zou die niet kunnen plaats hebben, omdat wij
anders niet tijdig zouden gereed zijn.
Wat betreft hetgeen de heer Aalberse heeft gezegd over
den kinderaftrek, zou ik het volgende willen zeggen. Deze
quaestie is uit tweeërlei oogpunt te bezien. Zoo schrapt de
Rijksinkomstenbelasting dien kinderaftrek bij een inkomen
van ƒ5000.geheel. De heer Aalberse zou dien aftrek meer
proportioneel willen zien gebeuren. Men kan daar echter ver
schillend over oordeelen. De menschen met kinderen hebben
misschien weer een aangenamer leven door de kinderen dan
de anderen, die geen kinderen hebben. Wanneer men alles
zoo proportioneel moest gaan indeelen, dan zou men ook
kunnen zeggen: iemand met ƒ10.000.moet zijn hoed
duurder betalen. Ik geloof niet, dat dit een juist standpunt
is. Voor een hoogeren aftrek voor noodzakelijk levensonderhoud
bij de lagere inkomens, die geleidelijk verminderde bij de
hoogere inkomens, zou ik wel wat voelen, maar dat is onmo
gelijk, daar de wet zulks verbiedt. De groote quaestie is hier,
dat een verhooging van den aftrek voor noodzakelijk levens
onderhoud iedereen ten voordeele komt en dat geeft te groot
verlies. Dat hebben wij aangetoond in onze beschouwingen.
Wat de adressen van de R. K. Middenstands Vereenigingen
en van de afdeeling Leiden der S. D. A. P. en den Leidschen
Bestuurdersbond vragen, n.l. een kinderaftrek van respec
tievelijk 50.en ƒ30.— is ten eenenmale onmogelijk. Men
adresseert en schrijft maar raak, maar men weet niet, wat
de wet zegt. Een dergelijke aftrek is niet in te voeren, want
de wet verbiedt dat men het verlies van den meerderen
kinderaftrek bij de lagere inkomens verhaalt op de hoogere
door den aftrek bij de hoogere inkomens te verminderen. Wij
hebben werkelijk alle moeite gedaan om na te gaan, of de
kinderaftrek kon worden verhoogd zonder dat dit tot al te
groote moeilijkheden aanleiding zou geven. Allerlei middelen
zijn beproefd. Wij hebben getracht het te vinden in groote
progressie, in progessie met degressie, maar altijd kwamen
wij tot de slotsom, dat het onmogelijk was.
Wat betreft het driejaargemiddelde, daarover hebben wij
verschillende berekeningen gemaakt. In theorie is het juist,
dat wij daarmede tot normale tijden hadden moeten
wachten. Wanneer de inkomens als het ware een kromme
lijn vormden, die eerst horizontaal was, daarna in de hoogte ging
en tenslotte weder daalde en op hetzelfde niveau kwam, dan
zou het juist zijn, dat men wachtte totdat zij weder op dat
niveau was en dan het nieuwe stelsel ging invoeren, om
het laatste jaar als basis aan te nemen. Maar in de praktijk
zal het vermoedelijk anders gaan, want sommige inkomens
zullen wel degelijk op den duur nog blijven toenemen. Die
zullen dus niet vormen een kromme lijn, die weder komt op