MAANDAG 27 NOVEMBER 1916. 213 iets gestegen waren binnen de klassegrens, en eindelijk zijn er slechts 11 lager aangeslagen dan het vorige jaar. Dat zijn ook sprekende cijfers, die ik gemeend heb bij de vele cijfers, die Burgemeester en Wethouders hebben ver zameld, ook eens te berde te moeten brengen als een beschei den bijdrage, die mogelijk in de toekomst, als deze quaestie onder gunstiger omstandigheden opnieuw beoordeeld wordt, dienst kunnen doen. Verder meen ik, dat het bij de algemeene beschouwingen op zijn plaats is om een opmerking te maken over het nieuwe systeem der heffing, maar wat ik daaromtrent in het midden zou willen brengen, is te vinden in het advies van de Commissie van Financiën, dat ook mijn persoonlijk gevoelen weergeeft. Ik meen dus beter te doen met te wach ten totdat hetgeen in dit advies is aangevoerd eventueel bestrijding heeft ondervonden. De heer Sijtsma. M. d. V. Wanneer ik een enkel woord aan dit voorstel wil wijden, dan meen ik, dat dit in de eerste plaats zal moeten zijn een woord van erkentelijkheid voor de uitvoerige beschouwingen, die Burgemeester en Wethouders ons over dit onderwerp hebben gegeven en het vele materiaal daarbij overgelegd, wat ook voor latere studiën dienst kan doen. Uit die beschouwingen hebben wij kunnen zien, dat het moeielijk is uit de belastingen alhier, wanneer dit noodig is, meer geld te trekken, omdat in Leiden slechts zoo weinig personen met groote inkomens zijn. Ik geloof dan ook, dat de regeling, die Burgemeester en Wethouders ons voorstellen, dankbaar door den Raad zal moeten worden aanvaard, al zijn wij daarmede niet voldaan. Al dadelijk lijkt mij de poging, die Burgemeester en Wethouders hebben gedaan om het dienstjaar te wijzigen, zeer prijzenswaardig. Den aftrek, Mijnheer de Voorzitter wij hebben er zoo even een paar adressen over gekregen zou ik ook gaarne hooger willen hebben, zoowel voor het eerste levensonderhoud als voor de kinderen. Ook zou ik gaarne tot meerdere pro gressie willen overgaan, al zou daardoor de belasting voor de hoogstaangeslagenen vrij hoog worden. Ik wil mij, wat de progressie betreft, aansluiten bij de meerderheid van de Com missie voor de Financiën en bij den heer van der Pot. Ik geloof, dat Burgemeester en Wethouders werkelijk te bang zijn voor het weggaan van menschen met groote inkomens. Ik kan natuurlijk moeilijk over anderen oordeelen, maar als ik een groot inkomen had, zou ik er niet zooveel bezwaar tegen hebben iets meer te betalen, als ik daarmede minimum lijders zou helpen ontlasten. Wanneer wij zien, dat iemand met een inkomen van f 4200.— volgens bijlage V (progressie naar het systeem gemeentewet) slechts 67 cent meer moet betalen, dan is dat toch niet zooveel. En wat de drie hoogste klassen betreft, natuurlijk zou het daar een vrij groot bedrag zijn. Wanneer men bij een inkomen van 66000.—1825.— meer moet betalen, is dat heel veel, maar het beteekent toch nauwelijks een week inkomen van het geheele jaar. Wan neer iemand veel voor zijn gemeente voelt, zal hij daarin alleen geen aanleiding vinden, om deze plaats te verlaten. Ik geloof echter niet, dat er kans zou zijn, die progressie thans in te voeren, zoodat ik mij er op het oogenblik bij zal neerleggen en geen voorstel in die richting zal doen. De heer Botermans. M. d. V. Ik wensch ook hulde te brengen aan Burgemeester en Wethouders, dat zij deze zaak zoo goed hebben geregeld en haar zoo breedvoerig hebben omschreven. Zooals het bij alle verordeningen en wetten gaat: niemand krijgt geheel zijn zin, en niet alle moeilijkheden worden overwonnen. Ik wil een enkel voorbeeld in deze noemen, dat een dezer dagen in de Reclame-commissie werd behandeld. Iemand, die op 4 Januari bij een patroon in functie was en een inkomen had van 950.werd op 1 April gepen- sionneerd, zoodat hij toen een inkomen had van 480. Nu moet de man het volle jaar belasting betalen over het bedrag van 950.— terwijl hij gedurende 9 maanden slechts f 480. ontvangt. Dat is vreeselijk hardmet de verorde ning in de hand hebben wij den aanslag moeten handhaven. Ik zou wenschen, dat iri dezen eenige vrijheid aan Burge meester en Wethouders werd gegeven. Gaarne zou ik dit in overweging willen geven. De heer Aalberse. M- d. V. Ik sluit mij in de eerste plaats gaarne aan bij de sprekers, die mij zijn voorafgegaan, waar zij met waardeering hebben gesproken over de wijze, waarop deze zaak door Burgemeester en Wethouders bij den Raad aanhangig is gemaakt. Ik geloof, dat wij zelden een voorstel hebben gehad, dat zoo rijk was van toelichting en waarbij alles zóó was uitgeput in de toelichting. Men ziet hieruit, dat een ruime voorbereiding de beraadslagingen niet verlengt, maar integendeel aanzienlijk verkort. Ik sluit mij dan ook gaarne aan bij dat woord van waardeering. Wij hebben alle gegevens gekregen, die wij menschelijker- wijze konden verlangen. Ik geloof, dat daardoor bij de leden van den Raad volkomen de meening is gevestigd, dat wij dit voorstel maar moeten aannemen, want het is zóó goed bekeken en het is zóó ruim toegelicht, dat wij geen kans zouden zien, in dat stelsel behoorlijke veranderingen aan te brengen. Ik kan mij in het algemeen ook heel goed met het voorstel, zooals het voor ons ligt, vereenigen. Wat de quaestie van de progressie betreft zou ik het volgende willen opmerken. De heer van der Pot heeft ge sproken over de menschen, die tegen progressie zijn. Ik weet niet welke leden hier in den Raad tegen progressie zijn. Ik heb tenminste nooit een lid hier hooren spreken, die in prin cipe was tegen progressieve belastingheffing. Iets anders is, dat men herhaaldelijk in den Raad van de zijde van den "Voorzitter en van andere leden de waarschuwing heeft ver nomen, dat men met de toepassing van progressieve belasting heffing, vooral in een gemeente als Leiden, heel voorzichtig moet zijn. Ik geloof ook, dat de Raad dien wenk moet ter harte nemen. Ik ben ook een voorstander van progressie en ik zou wel wenschen, dat wij een progressie konden hebben, die veel sterker was dan op het oogenblik, maar als lid van den Raad van Leiden zou het niet bij mij opkomen om mede te gaan met een voorstel om die progressieschroef op het oogenblik nog strakker aan te draaien. Daarbij komt nog, dat wij ons in dit opzicht geen overdreven voorstelling moeten maken. Wanneer wij eens wat hooger belasting hieven, hoe veel zou dat in de opbrengst schelen, in aanmerking genomen het kleine aantal hoog-aangeslagenen, dat wij hier hebben? Een flinke vermeerdering van den belasting-opbrengst zou een dusdanige verhooging van progressie moeten medebrengen, dat daardoor groot gevaar zou ontstaan, dat althans een paar personen onder die hoog-aangeslagenen daarin reden zouden vinden om de stad te verlaten. Het gevolg van een dergelijke hoogere progressie zou dan zijn, dat de belasting allerminst in totaal van de opbrengst zou zijn gestegen. Nu weet ik wel, dat menschen met een dergelijk inkomen de stad niet zullen verlaten, wanneer zij wat hooger in belasting zijn aangeslagen, indien dat de eenige aanleiding zou zijn om de stad uit te trekken. Maar wanneer iemand aarzelt, kan een eenigszins aanzienlijke verhooging van zijn aanslag in de plaatselijke belasting bij hem wel degelijk den doorslag geven om eens te zien, of hij in Den Haag bijv. ook niet een aardig huis kan vinden. Dit wat betreft de progressie. Wat aangaat de kinderaftrek zou ik het volgende willen opmerken. Ik kan mij daaromtrent ook vereenigen met het voorstel van Burgemeester en Wethouders, maar ik voeg er bijalleen omdat de gemeentewet niet toelaat dit beter te regelen. Ik heb het altijd een schromelijke onrechtvaardig heid gevonden, dat in een inkomstenbelasting, die het begin sel van belasting naar draagkracht huldigt, een stelsel van kinderaftrek moet worden gevolgd, dat totaal in strijd is met dat beginsel. Wanneer men ziet, dat in alle klassen, eenzelfde bedrag voor kinderaftrek moet worden genomen en niet een zeker percentage, dat voelt iedereen, dat dit is een bespotting van het beginsel: belasting naar draagkracht. Vergelijkt eens twee personen meteen inkomen van ƒ5000.—, waarvan de een acht kinderen heeft en de ander geen. De eerste zal zijn kinderen naar instellingen van onderwijs moeten laten gaan en een groot huis moeten bewonen en allerlei hoogere uitgaven moeten doen dan de andere. Nu zegt men tegen den eersten: je mag van je inkomen niet van je belasting voor een kind 25 aftrekken. Een derge lijke kinderaftrek van eenzelfde bedrag voor alle klassen, beteekent immers op een inkomen van 5000.zoo goed als niets. Dit stelsel heeft dan ook tot gevolg, dat wij feitelijk van die menschen in de hoogere aanslagen dezelfde belasting heffen. Ik beweer, dat dit eenvoudig een bespotting is van het beginsel: belasting naar draagkracht. Ik erken, dat Burge meester en Wethouder daarvan geen grief kan worden ge maakt, omdat de Gemeentewet zulks niet toelaat. Het is mij bekend, dat Minister Treub het in deze volkomen met mij eens was en dat door hem voorstellen aanhangig zijn gemaakt, waarbij ten aanzien van de Rijks-inkomstenbelasting het per centage voor de kinderaftrek behoorlijk werd geregeld. Wanneer de rijkswetgever voorgaat, ligt het voor de hand, dat ook de gemeentewetgever de bevoegdheid moet hebben, om op dezelfde wijze de rechtvaardigheid toe te passen. Ten slotte zou ik nog een vraag willen doen. In het mooie advies, dat wij hebben gekregen van de Commissie van Financiën, heb ik o.a. deze opmerking gelezen, dat thans moet worden voorgesteld, om de belasting niet meer te berekenen naar het inkomen over de drie voorafgaande jaren, maar uitsluitend naar het inkomen van het voorafgaande jaar. Dat is wel jammer, omdat wij daardoor een groot deel van de hoogere inkomens, die zijn ontstaan door oorlogswinsten gedurende 1914 1915, niet zullen treffen. Degenen, die een hooger inkomen hebben gehad door de tijdsomstandigheden, hebben dat mogen optellen bij het inkomen over de drie vorige jaren en dat door drie mogen deelen, zoodat men maar over

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1916 | | pagina 3