222 MAANDAG 27 NOVEMBER 1916. minuten gesproken, en waarom heeft hij dan geen paar cijfers kunnen noemen? Hij heeft gezegd: Onderzoekingen zijn moeilijk; als er een bad wordt afgetrokken, komt er plotse ling een groot volume water. Dat lijkt mij werkelijk een vreemd argument. Er kan toch wel voor worden gezorgd als er onderzoekingen moeten worden gedaan, dat dit niet gebeurt. De heer van Gruting heeft gesproken over beerputten, die nog «mooier" werken. Mijnheer de Voorzitter. Ik geloof, dat wij vooral met beer putten niet moeten spreken, of zij mooi werken, maar of zij degelijk werken. Men kan iets mooi noemen, omdat het degelijk is, want degelijk is ook mooi. De quaestie gaat hier om de degelijke werking, zoodat men de burgerij niet de bouwers maar wel de burgerij, want er bouwen zooveel menschen niet 130. uit den zak haalt voor iets, dat absoluut geen nut heeft. Ik blijf erbij, Mijnheer de Voorzitter, wil men maatregelen nemen om de hygiëne te bevorderen, goed, laat men dan afdoende maatregelen nemen. Laat men dan zeggen: 10 jaar geleden wisten wij nog weinig omtrent de werking en hebben wij het eens geprobeerd. Nu wij echter zien, dat wij met die dingen niet kunnen bereiken, wat we er van hadden ver wacht, zullen wij die putten maar opheffen. Ik heb gezegd, dat het reeds een voldoening voor mij is, als het stelsel niet onveranderd zal worden gehandhaafd. Daarop heeft de Wet houder gezegd, dat dit inzooverre een triomf is, dat men er nu eerder toe zal komen om naar een beter stelsel van beerputten om te zien. Dit is toch een gevolg van mijn voorstel. Ik ben bang, dat men daartoe anders nooit zou zijn gekomen. Bij de debatten die vier jaren geleden over deze quaestie zijn ge voerd werd in de adviezen, die men kreeg het septic-tank systeem zeer geroemd. Dat systeem zou onschatbare diensten bewijzen! Nu wordt er aan dat septic-tanksysteem wel een beetje getwijfeld en geeft men de voorkeur aan het systeem rechthoekige bakken. De geachte Wethouder heeft mij weinig deferentie voor den Raad verweten, omdat ik met een voorstel kom, dat vier jaar geleden door den Raad met groote meerderheid van stemmen is verworpen. Toen waren er toch nog 7 of 9 leden die daarmede niet instemden en sinds dien tijd is de Raad tamelijk veranderd. Ik kan op het oogenblik niet zeggen, wie destijds lid van den Raad waren. Ik weet echter wel, dat in de laatste 4 jaren een vrij groote wisseling van leden heeft plaats gehad. Het zou dus heel goed mogelijk zijn geweest, dat eenzelfde voorstel na vier jaren opnieuw ingediend kans van slagen zou hebben. Ik doe bij niemand onder in deferentie voor den Raad, maar ik meen, dat ik ook wel eenig verstand van dit onderwerp heb om deze quaestie nu in den Raad te kunnen bespreken. Ook Gedeputeerde Staten voor wie men deze putten meende te moeten handhaven, kunnen in 7 jaren tijd van gedachte veranderd zijn. Ik meen hierbij aan het eind van mijn betoog te zijn. Alleen zou ik nog een enkele opmerking willen maken naar aanleiding van de voor beelden, die de heer Fischer heeft aangehaald. De Wethouder van Fabricage wilde zich niet vermoeien met het noemen van cijfers, maar wel heeft hij verschillende straten genoemd. Zoo noemde hij de Paul Krijgerstraat, waar in den tijd van 15 jaar driemaal is schoongemaakt, omdat daar geen put aanwezig is. Dat is echter een gevolg van een verkeerde ligging van het riool. Het is geen gevolg van het feit, dat daar geen put staat. Hoe zou het anders mogelijk zijn, dat in andere plaat sen, waar geen putten zijn geplaatst, de riolen zoo weinig verstopt raken De heer Fischer noemt verder de Mau ritsstraat, maar ver geet de Poelgeeststraat, waar het riool herhaaldelijk ver stopt is geweest. Er is gezegd: Gij beroept U op cijfers uit andere plaatsen, maar het spijt mij, dat de geachte Wethouder het niet de moeite waard heeft gekeurd om enkele cijfers te noemen, zoodat degenen, die leek zijn op dit gebied zich daarnaar kunnen regelen. Ik geloof, dat het uitschakelen van een put beter is dan het behouden van een put, die absoluut geen dienst verricht en zelfs verstoppingen veroorzaakt. De heer Hoogenboom. M. d. V. Ik zal niet veel over dit onderwerp zeggen. Het verschil van inzicht gaat over de vraag, of de beer putten eenige nuttige werking hebben ja dan neen. De heer Huurman en zijn medestanders zeggen, dat dit absoluut niet het geval is, maar zij voeren geen ander argument aan dan dat in de beerputten weinig of geen bezonken stoffen worden aangetroffen. De Gezondheidscommissie, en de Directeur van Gemeentewerken daarentegen beweren, dat juist de afwezig heid van bezonken stoffen de nuttige werking van de putten aantoont, omdat dit wijst op een ontleding, die er in de putten plaats heeft. Ik geloof, dat noch het een noch het ander geheel waar zal zijn. Dat de beerputten totaal geen goede werking zouden hebben kan niet worden aangenomen, omdat de beschou wingen in het rapport van den Directeur van Gemeentewerken, al betreffen zij misschien een eenigszins ander type van put, toch wel aantoonen, dat daarin een nuttige werking kan plaats hebben. Aan den anderen kant is het argument van de Gezondheids commissie, dat de biologische werking in de putten juist wordt bewezen door het feit dat in de putten geen bezonken stoffen worden aangetroffen, ook niet geheel steekhoudend, want het niet aantreffen van die stoffen zal m. i. voor een goed deel zijn oorzaak vinden in de inrichting van de beer putten en in het feit, dat er veel menage- en badwater in wordt afgevoerd en dat vele privaten zijn ingericht met waterspoeling. Hierdoor toch heeft te doorloopend een te groote doorspoeling van de putten plaats. In de putten be vindt zich voorts geen enkel verticaal scherm, dat de drijvende stoffen zou kunnen tegenhouden, en ook geen scherm, dat op den bodem de bezonken stoffen voor doorspoeling zou kunnen tegenhouden. De inrichting van de putten beantwoordt niet geheel aan het doel, om daarin vaste stoffen achter te houden, waardoor die in de putten door de biologische werking zouden kunnen verdwijnen. Aan den anderen kant kan er natuurlijk in goed ingerichte putten wel biologische werking plaats hebben. Het komt mij daarom voor, dat er weinig tegen kan pleiten, om het voorschrijven van beerputten te behouden. Wanneer men de putten eenigszins anders inricht dan thans het geval is, zoodat werkelijk kan worden ge sproken van een betere werking, dan is het in het belang der gemeente, om de putten te behouden. Het zou mij toch wel zeer verwonderen, wanneer de heeren tegenstanders van de putten zouden willen betoogen, dat al het vuil nu maar frank en vrij in de grachten moet worden afgevoerd. Dat is in Amsterdam ook absoluut niet het geval. Ik ken Amsterdam te weinig om het precies te weten, maar daar geldt hetrechts- streeks in de grachten afvoeren alleen voor de oude stad; bij de uitbreiding der stad sluit men de huizen aan op een groot gesloten gemeentelijk riool, dat naar de Zuiderzee af voert, zoodat het vuil niet in de grachten wordt gebracht. Dat men den vroegeren toestand nog heeft in oude huizen is gemakkelijk te verklaren. Men kan niet in eens alles tege lijk veranderen. In het nieuwe gedeelte is echter van een loozing naar de grachten op het oogenblik volstrekt geen sprake meer. Wanneer men de beerputten op de beste manier wijzigt, bijv. door er een verticaal scherm in aan te brengen, dat de vaste stoffen kan tegenhouden, waardoor het reinigingsproces beter kan plaats hebben, dan zullen de beerputten beter aan hun doel beantwoorden. Ik kan mij dan ook vereenigen met het voorstel van Burgemeester en Wethouders om de beer putten te behouden en te overwegen of het bestaande model door een beter zal zijn te vervangen. Ten aanzien van een ander punt zou ik zelfs nog verder willen gaan dan Burgemeester en Wethouders. Ik zou n.l. de zinkputten voor menagewater niet willen opheffen. Dit menagewater brengt ook een zeer groote verontreiniging te weeg in het stadswater. Ik stel mij voor, dat die zinkputten niet kunnen worden gemist om het huishoudwater in elk geval van zinkstoffen te ontdoen. Ik zal mij echter op het oogenblik niet uitspreken over deze quaestie, maar mij nu nederleggen bij het voorstel, zooals Burgemeester en Wethouders dat hebben gedaan. De heer Briët. M. d. V. Ik acht de beoordeeling van deze quaestie voor degenen, die er niet zoo goed van op de hoogte zijn, verbazend moeilijk. Aan den eenen kant voel ik veel voor de mannen van de praktijk, die de zaak in de praktijk hebben leeren beoordeelen, maar aan den anderen kant is deze quaestie warm verdedigd door den Directeur van Gemeente werken en de Gezondheidscommissie. Nu zou ik aan den geachten Wethouder van Fabricage de volgende vraag willen stellen. Hij wist, dat er hier al jaren lang door de menschen van de praktijk over die beerputten werd geklaagd. Wat is nu de reden geweest, dat hij niet eens geprobeerd beeft, of een ander soort beerputten niet beter voldoen zou? Wat is de reden, dat men hier steeds maar een stelsel heeft gevolgd, terwijl toch steeds over de werking daarvan werd geklaagd. Indien de Wethouder nu antwoordde: wij zullen eens een proef nemen met een ander stelsel en het advies van de Gezondheidscommissie volgen, dan zou ik vóór mijn stem aan de opheffing te geven, eerst zoo'n proefneming eens kunnen afwachten. De heer Fischer. M. d. V. De heer Briët heeft gevraagd, waarom wij niet eens een proefneming hebben gedaan met ander stelsel. Zooals de heeren misschien bekend is, is in 1910 te Tilburg

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1916 | | pagina 12