157
daarvoor door ons ontworpen bepalingen zijn gelijkluidend
aan die der bedrijfsverordeningen van de gestichten «Ende
geest", Voorgeest" en «Rhijngeest" en van het Slachthuis
en behoeven verder geen toelichting.
Ook omtrent de voorziening ingeval van ontstentenis op
korten termijn van den Voorzitter onzer Commissie, laat de
verordening zich niet uit. Ook deze voorziening is op dezelfde
wijze door ons geregeld, als bijv. in de bedrijfsverordening
van de Gestichten.
In de tweede plaats is wijziging gewenscht van enkele
bepalingen van financieelen aard.
In artikel 17 der verordening wordt bepaald dat de hoofd
boekhouder niet meer dan f 15000.te zijner beschikking
mag hebben. De praktijk wijst uit, dat dit bedrag te gering
is. Om te kunnen voldoen aan de behoefte der muntgasver-
bruikers aan kleingeld (2| centsstukken) moet alreeds een
bedrag aanwezig zijn van f 8000.— a f 10000.De over
blijvende kasgelden ad f 5000.zijn niet voldoende om de
gewone dagelijksche betalingen geregeld te kunnen doen,
zoodat deze dan ook telkens vertraging ondervinden. Waar
de ontvangsten en uitgaven der kas per maand f 250.000.
tot 350.000.bedragen, is verhooging van het maximum
kassaldo met f 10.000.voldoende gemotiveerd.
Een ander punt betreft de vereenvoudiging van de bereke
ning der retributie. In het derde lid van artikel 25 wordt
deze retributie berekend naar de gemiddelden op twee ver
schillende data in het jaar n.l. 1 Januari en 31 December.
Is deze bepaling uit een theoretisch oogpunt te verdedigen,
in de praktijk bestaat het bezwaar, dat op het tijdstip dat
de retributie moet worden betaald, de technische gegevens
voor de berekening der buizen respectievelijk kabellengte
op 31 December nog niet definitief zijn vastgesteld, zoodat
eene voorloopige berekening, alleen ten behoeve der retribu
tiebetaling, moet worden gemaakt, die veel onproductief werk
vordert. Aangezien het verschil in de lengte der buizen en
kabels aan het begin en het einde van het jaar maar gering
is, komt het ons wenschelijk voor de berekening der retributie
te doen plaats hebben volgens de gegevens in het begin van
het jaar, dus op 1 Januari, welke gegevens reeds uit de vorige
jaarrekening bekend zijn. Financieel nadeel voor de gemeente
ontstaat hierdoor niet en men voorkomt zoodoende onnoodigen
omslag.
Voorts achten wij verduidelijking van de bepaling van
artikel 29 noodig. In dit artikel wordt voorgeschreven, dat
jaarlijks 2% van het door de gemeente verstrekte kapitaal,
voor zoover daarvoor eene jaarlijksche aflossing is bepaald
en dit kapitaal nog niet is afgelost, in een vernieuwingsfonds
wordt gestort. De redactie dezer bepaling heeft echter tot
misverstand aanleiding gegeven, aangezien letterlijk opgevat
de berekening zou moeten geschieden van de kapitalen, na
aftrek der aflossing.
Dit is echter niet de bedoeling. Het spreekt toch wel van
zelf, dat de jaarlij ksche stortingen in het vernieuwingsfonds
in geen verband staan met den loop der aflossingen. Deze
2% zijn eenvoudig te beschouwen als een maatstaf voor de
storting en ter vergemakkelijking van de berekening. Men
zou ook voor elke bezitting een bepaalde som hebben kunnen
bepalen, die jaarlijks voor vernieuwing moest worden gereser
veerd. Door een percentsgewijze aanduiding kan men het
bedrag in eens bepalen over alle de geleende kapitalen.
Natuurlijk is er geen aanleiding meer om de stortingen
voort te zetten, wanneer de betreffende schuld geheel is af
gelost. Ook dit komt in de nieuwe redactie beter uit.
Ten slotte zouden wij U nog een wijziging van artikel 22
willen voorstellen. Het gaat hier om het jaarverslag. Volgens
de redactie van riiet tegenwoordig artikel wordt het jaar
verslag door Commissarissen aan Burgemeester en Wet
houders uitgebracht. De praktijk is natuurlijk, dat Commis
sarissen het verslag, dat de Directeur aan hen uitbrengt,
aan Burgemeester en Wethouders doorzenden. Het komt ons
regelmatiger voor, dat deze gang van zaken ook uit de ver
ordening blijke. Door de voorgestelde wijziging wordt de
bepaling ook gelijkluidend met die der beide andere bedrijfs
verordeningen. Duidelijkheidshalve hebben wij de regeling
van het jaarverslag en die van de rekening in twee afzonder
lijke artikelen ondergebracht. De rekening toch behoort wèl
van Commissarissen uit te gaan. Bovenstaande opmerkingen
hebben wij samengevat in een ontwerp-wijzigingsverordening,
welke wij hier doen volgen.
Wij geven U in overweging deze verordening aan den
Raad ter vaststelling aan te bieden.
Commissarissen der Stedelijke Fabrieken
van Gas en Electriciteit,
N. C. de Gijselaar, Voorzitter.
J. Draayer, Secretaris.
Aan Heeren Burgemeester en Wethouders
van Leiden.
N°. 246. Leiden, 15 November 1916.
Het in Uwe Vergadering van 23 December 1915 in handen
van ons College ten fine van praeadvies gestelde voorstel van
Uw medelid, den heer Huurman, beoogt, ook blijkens de toe
lichting, om in den vervolge niet meer verplichtend te
stellen:
1°. het inschakelen van zinkputten in eene leiding tot afvoer
van menage- of van fabriekswater naar het riool of naar
boezemwater, gelijk art. 11, 6e lid, der verordening op het
bouwen en sloopen voorschrijft;
2°. het, behoudens onvermijdelijke uitzonderingen, inscha
kelen van een beerput met overstort in riolen, buizen en lei
dingen tot afvoer van faecaliën uit nieuw gebouwde of ver
bouwde perceelen naar het riool of naar boezemwater ingevolge
art. 41, 5e lid der zelfde verordening.
Het zij ons vergund beide punten afzonderlijk onder
oogen te zien en derhalve in de eerste plaats eenige beschou
wingen te wijden aan de in artikel 11 der verordening be
doelde zinkputten.
Zooals in het rapport van den Directeur van Gemeentewerken
wordt medegedeeld, vindt het voorschrift betreffende de zink
putten zelden afzonderlijk toepassing, omdat afvoer van menage-
of fabriekswater bijna altijd gepaard gaat met loozing van faecaliën
en de voor faeces gevorderde beerput tevens geacht wordt de
rol van zinkput te kunnen vervullen. Alleen voor sommige
fabrieken als wasscherijen en ververijen, die een zeer sterk
vervuild bedrijfswater loozen, worden zinkputten van speciale
constructie voorgeschreven, aan wier nuttige werking, mits
behoorlijk onderhouden en zaakkundig bediend, ook naar het
oordeel van de Commissie van Fabricage niet behoeft te wor
den getwijfeld. Niet zoozeer echter de «bezinking" der zwaar
dere stoffen in den put, doch de zuivering en ontleding in
het daaraan gekoppeld filter of de tank brengen de reiniging
van het fabriekswater teweeg. Het is daarom ook beter van
«reinigingsinrichting", dan van «zinkput" te spreken.
Al is op dit gebied alhier nog weinig tot stand gekomen
en wacht dit vraagstuk sedert jaren op wettelijke regeling,
dan is dit nog geen reden, om het loozen van fabriekswater
voortaan vrij en ongestoord toe te laten. Vooral bij de oprich
ting van nieuwe bedrijven behoort ons College de bevoegdheid
te hebben eene reinigingsinrichting voor te schrijven, die de
meeste kansen op welslagen biedt en verdere verontreiniging
der openbare wateren voorkomt.
Het weglaten van den zinkput in gevallen, waarin uitslui
tend sprake is van afvoer van menage- of huishoudwater,
ontmoet daarentegen noch bij de Commissie van Fabricage,
noch bij ons College bedenking. In de zeldzame gevallen,
waarin slechts menagewater wordt afgevoerd, kan zonder
bezwaar van elke bezinking afstand worden gedaan.
Aan het slot van ons praeadvies zullen wij U daarom voor
stellen de Commissie voor de Strafverordeningen uit te noo-
digen eene daartoe strekkende wijziging van het zesde en
zevende lid van art. 11 der verordening op het bouwen en
sloopen te ontwerpen en bij U in te dienen.
Wij komen thans tot het 2e punt, de verplichting tot het
inschakelen van beerputten ingevolge het bepaalde in art. 41,
5e lid, der verordening.
Omtrent de tot standkoming van deze bepaling werd U
reeds een en ander medegedeeld in ons ook door den heer
Huurman in de toelichting tot zijn voorstel aangehaald praead
vies van 24 April 1912 (ingek. Stukken no. 91). Volledig
heidshalve maken wij er hier nogmaals melding van.
Gedeputeerde Staten dezer provincie dan waren indertijd
slechts bereid toestemming te verleenen tot het loozen van
het riool in de Magdalena Moonsstraat (oorspronkelijk wel
betiteld als Maria Boekeestraat) in den Trek vliet, wanneer
van gemeentewege de eisch werd gesteld, dat tusschen huis-
en straatriolen beerputten werden ingelascht. Later, bij de
vaststelling van de verordening op het bouwen en sloopen
in 1905, welke verordening ingevolge art. 7 der Woningwet
aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten was onder
worpen, werd mede op aandrang van genoemd College beslo
ten het inschakelen van een beerput in den regel verplichtend
te stellen. Zonder deze bepaling zou de nieuwe verordening
de vereischte goedkeuring van Gedeputeerde Staten niet
hebben verworven. Aanvankelijk was dezerzijds voorgesteld
de beerputten alleen voor te schrijven in de nieuwe stads
wijken buiten den singelrand, doch Gedeputeerde Staten
namen hiermede geen genoegen en bleven aandringen op de
invoering van het stelsel ook binnen den singelrand.
Het voorschrift betreffende het inschakelen van een beerput
wordt in de praktijk aldus toegepast, dat in den regel één
put twee perceelen, elk bestaande uit eerie beneden- en
bovenwoning, mag bedienen. Een enkele maal wordt toege
staan, dat ook een aangrenzend derde perceel op den put
wordt aangesloten, n.l. indien zich aan die zijde geen vierde
perceel bevindt, waarop dit derde, zij het ook in een verre